59 (129)

NIDERLANDZKI KURS PODSTAWOWY

Q Czasy przeszłe - najważniejsze formy nieregularne

BEZOKOLICZNIK		CZAS PRZESZŁY NIEDOKONANY Ip. (I.m.)	CZAS PRZESZŁY DOKONANY (1 os.)
beginnen	(zaczynać)	begon(nen)	ben begonnen
denken	(myśleć)	dacht(en)	heb gedacht
drinkcn	(pić)	dronk(en)	heb gedronken
eten	(jeść)	at(en)	heb gegeten
gaan	(iść)	ging(en)	ben gegaan
geven	(dać)	gaf / gaven	heb gegeven
hebben	(mieć)	had(den)	heb gehad
hclpen	(pomóc)	hielp(en)	heb geholpen
houden	(trzymać)	hield(en)	heb gehouden
komen	(przyjść)	kwam(en)	ben gekomen
kunnen	(móc)	kon / konden	heb gekund
lezen	(czytać)	las / lazen	heb gelezen
moeten	(musieć)	moest(en)	heb gemoeten
mogen	(mieć pozwolenie)	mocht(en)	heb gemogen
nemen	(wziąć)	nam(en)	heb genomen
rijden	(jechać)	reed l reden	heb gereden
schrijven	(pisać)	schreef / schreven	heb geschreven
slapen	(spać)	sliep(en)	heb geslapen
spreken	(mówić)	sprak(en)	heb gesproken
staan	(stać)	stond(en)	heb gestaan
stelen	(kraść)	stal(en)	heb gestolen
sterven	(umrzeć)	stierf / stierven	ben gestorven
vallen	(upaść)	viel(en)	ben gevallen
verbieden	(zabraniać)	yerbpod / verboden	heb verboden
vergeten	(zapomnieć)	vergat(en)	ben vergeten
vinden	(znaleźć)	vond(en)	heb gevonden
weten	(wiedzieć)	wist(en)	heb geweten
zien	(widzieć)	żag(en)	heb gezien
zijn	(być)	was / waren	ben geweest
zitten	(siedzieć)	zat(en)	heb gezeten

www.jeiykiobce.pl

59