Vertaal naar het Nederlands (in het geval van zelfstandige naamwoorden, vergeet de lidwoorden niet):
życie towarzystkie …………………………..
napiwek …………………………..
proponować …………………………..
zwyczaj, obyczaj …………………………...
przyzwyczaić się …………………………..
samolot …………………………..
biuro podróży …………………………..
paszport …………………………..
prawdo jazdy …………………………..
peron …………………………..
Geef goede reactie:
U belt bioscoop op om kaartjes te reserveren. Wat zegt u?:
...........................................................................................................................
U bent met jou vrienden in een kroegje. U bent nu aan de beurt om een rondje te geven. Wat zegt u?:
...............................................................................................................................
U belt een restaurant op en wil tafel voor 3 personen reserveren:
...........................................................................................................................
U belt theater op en wil vragen of er nog kaarten voor “Testosteron” zijn.
...........................................................................................................................
De man zegt dat er wel nog vrije plaatsen zijn en vraagt waar u wilt zitten. Wat zegt u?
...........................................................................................................................
U komt half uur van tevoren naar de schouwburg en wilt de op jouw naam gereserveerde kaartjes ophalen:
...........................................................................................................................
Vertaal naar Nederlands.
Zastanawiam się, dlaczego nie przyszedł.
Oni nie rozmawiają ze sobą.
Poczekaj chwileczkę! Muszę się jeszcze ubrać!
Pamiętasz jeszcze ten dzień?
Musiałem się wysilać, aby zrozumieć ten tekst.
Cieszysz się z tego spływu kajakowego w Ardenach?
Więc chce pan zarezerwować stolik na dwie osoby?! Na jakie nazwisko?
Myślę, że pomyliła wam się godzina.
Pójdziemy do muzeum? Nie. Zawsze się tam nudzę.
Karel zapisał się na kurs niderlandzkiego.
Karel nie jest tak wysoki jak Ton, ale jest wyższy od Menno.
Im mniej wiesz, tym lepiej śpisz.
Według mnie obrazy Vermeera są najpiękniejsze.
Książka Huigensa jest tak samo droga jak książka Mulischa.
Myślę, że życie nocne w Amsterdamie jest tak samo fajne jak w Antwerpii.
Geef de aantwoord:
Hoe heet je? Wat is jouw achternaam?
………………………………………………………………..
Waar kom je vandaan? Wat is jouw nationaliteit?
………………………………………………………………..
Waar woon je? Beschrijf jouw woning?
………………………………………………………………..
Welke bezienswaardigheden zijn er in jouw stad? Wat kan je er bezoeken?
………………………………………………………………..
Wat is jouw leeftijd?
………………………………………………………………..
Wat zijn er hobby's?
………………………………………………………………..
Hoe breng je je vrije tijd door?
………………………………………………………………..
Wat zijn jouw positieve en negatieve eigenschappen?
………………………………………………………………..
Ben je zelfstandig / inventief / creatiev / etc?
………………………………………………………………..
Kan je een gebeurtenis vertellen waaruit blijkt dat je creatiev / analystisch / etc bent?
………………………………………………………………..
Kunt u tegen kritiek?
………………………………………………………………..
Hoe zie je jezelf over 5 / 10 / 15 jaar?
………………………………………………………………..
Wat is je beroep?
………………………………………………………………..
Waar werk je? Waarom ben je geschickt voor deze funktie?
………………………………………………………………..
Wat kan je nog over jezelf vertellen?
………………………………………………………………..
Welke beroepen zijn voor je bekend?
………………………………………………………………..
Wat is jouw droombaan en waarom?
………………………………………………………………..
Hoe ziet “ideale baan” er volgens je uit?
………………………………………………………………..
Beschrijf een goede werknemer!
………………………………………………………………..
Beschrijf een goede werkgever!
………………………………………………………………..
Welke beroepen wil je nooit uitoefenen? Waarom?
………………………………………………………………..
Wat is belangrijk in jouw werk? Welke bepaalde punten moet het werk invullen om goed te zijn? (zekerheid, sfeer - atmosfera, werktijden, collega's, vakantie, vrije dagen, carrieremogelijkheden, afwisselend werk - praca na zmiany, status, salaris)
………………………………………………………………..
………………………………………………………………..
Wat vind jij een leuke baan?
………………………………………………………………..
Pronomen - Kiez doe bepaalde pronomen
Dit boek is van _________ (ik / mij / mijn)
Is dat ________ hond? (jouw / jou / je)
Ik heb _________ gisteren gezien. (hem / hij / zijn)
Wie heeft _________ auto gestolen? (ik / mijn / mij)
__________ werken altijd hard. (hun / hen / zij)
_________ wonen in een grote stad. (wij / ons / onze)
__________ haar is blond. (zij / haar / hem)
Wij gaan altijd op vakantie met __________ tent. (wij / ons / onze)
Jullie kunnen beter zingen dan ___________ (hun / hem / zij / ze)
Wie wil ________ helpen? (wij / ons / onze)
Waar gaan _________ naar toe? (jullie / hen / hun)
__________ fiets is groen. (hem / zijn / hij)
Die man is even groot als ___________ (je / jou / jouw)
Waarom leren __________ Nederlands? (zij / hun / hen)
Dit cadeautje is voor _________ (jij / jou / jouw)
Ik geef _________ straf. (hij / hem / zijn)
Dit zijn _________ boeken. (ze / zij / hem / hun)
________ schoenen zijn te klein. (ik / mijn / mij)
Wanneer heb je ________ gezien? (zij / haar / ze)
Vind __________ deze oefening moeilijk? (jij / jou / jouw)
Verbum
Nu zullen we overgaan ..... de orde van de dag.
Hou een eigenlijk ..... het klagen over het nachtlawaai.
Je moet je ..... de afspraak houden.
De werknemers zijn nog niet ..... de hoogte van de nieuwste beslissing van de raad van bestuurd.
Ook andere collega's kwamen ...... hem op.
Deze oude foto's herinneren me ..... mijn jeudjaren.
Ik was me er niet ..... bewust dat mijn eisen onhaalbaar waren.
Hij gaat gebeukt ..... zijn schulden.
Ik erger me ..... het tekort aan parkeerplaatsen in deze stad.
Ik ben gelukkig bevrijd ..... die vervelende plicht.
De regering bezuinigt ..... het onderwijs.
Heb je veel ervaring ..... het programma?
Ook de nieuwste leerkracht heeft veel ervaring ..... het onderwijs.
Lezen draagt ...... het creative gebruik van de taal.
Zij hebben een behoefte ...... een brandverzekering.
Mag ik u aandacht bevestigen ..... dat probleem?
De verantwoordelijkheid berust ....... ons.
Ik denk ..... het probleem.
Hij redt hem ..... het waten.
Hij is geslaagd ..... het vinden van werk.
tot, met, aan, op, voor, aan, van, onder, aan, van, op, met, in, tot, aan, op, bij, over, uit, in
3