Nederlands voor anderstaligen – Cursus (04) verbeter
Oefening op scheidbare werkwoorden – presens (verbeter)
1. Hoe (opslaan) je de nieuwe informatie op je harde schijf?
Hoe sla je de nieuwe informatie op je harde schijf op?
2. Waarom (verstaan) je niet wat ik je (uitleggen)?
Waarom versta je niet wat ik je uitleg?
3. Hij niet (weten) hoeveel geld hij (opdoen).
Hij weet niet hoeveel geld hij opdoet.
4. (Oppassen – imperatief) als je (instappen).
Pas op als je instapt.
5. Je (opnemen) de telefoon en (inspreken) dan een boodschap op het
antwoordapparaat.
Je neemt de telefoon op en spreekt dan een boodschap in op het
antwoordapparaat.
6. Als je (afgeven) het pakje, moet je (vastmaken) dit kaartje eraan.
Als je het pakje afgeeft, moet je dit kaartje eraan vastmaken.
7. Als je een vraag wil stellen, (opsteken) je je hand.
Als je een vraag wilt stellen, steek je je hand op.
8. Wanneer (binnenkomen) de volgende patiënt?
Wanneer komt de volgende patiënt binnen?
9. Ik (opbellen) je om te (afspreken) wanneer je (vertrekken).
Ik bel je op om af te spreken wanneer je vertrekt.
10. Als je (uitdoen) je schoenen niet, (afvegen) je ze aan de mat.
Als je je schoenen niet uitdoet, veeg je ze aan de mat af.
11. Is dit de adapter die je (gebruiken) altijd om je gsm (opladen)?
Is dit de adapter die je altijd gebruikt om je gsm op te laden?
12. Als zij (binnenkomen) de kamer, (opzetten) zij direct de radio.
Als zij de kamer binnenkomt, zet zij direct de radio op.
13. (Dichtdoen – imperatief) de deur en (neerzetten) u.
Doe de deur dicht en zet u neer.
14. Waarom (afwassen) jij altijd? Ik wil dat jij (afdrogen) ook eens.
Waarom was jij altijd af? Ik wil dat jij ook eens afdroogt.
15. (Opdrinken) je je koffie? Dan ik (afrekenen).
Drink je je koffie op? Dan reken ik af.