MÓWIĆ
Ik spreek goed Pools.
Jij spreekt geen Frans.
Spreekt Marc Nederlands?
Joanna spreekt snel Engels.
Wij spreken een beetje Duits.
Jullie spreken geen Spaans.
Piotr en Michał spreken goed Italiaans.
BYĆ
Ik ben Nederlandse.
Ben jij Duitse of Engelse?
Paweł is Pool.
Wij zijn thuis.
Jullie zijn op straat.
Zijn ze nu thuis?