GoedZo1 otvety


Урок 1

УПРАЖНЕНИЯ

6. het/'t, hij, zij/ze, zij/ze, het/'t, hij, ze, het/'t, zij/ze, hij/zij/ze, zij/ze.

10. 1/ Hij. 2/ Ze. 3/ Неt. 4/ Zij/Ze. 5/ Hij, zij. 6/ Hij. 7/ Hij.

11. 1/ De poes is mager. 2 Wij/We eten lekker. 3/ U kookt verrukkelijk. 4/ De auto is klein en oud. 5/ Het is / 't Is gewoon heerlijk. 6/ Zij/Ze zijn verschrikkelijk lui en dik. 7/ Jij/Je bent getrouwd en natuurlijk gelukkig. 8/ Hij blijft dik.

12. 1/ Hij doet de was graag. 2/ U bent/Jullie zijn bijna in het centrum van Antwerpen. 3/ Ik eet/'k Eet hier erg/heel vaak. Jij ook? 4/ Wij/We werken trouwens alleen 's avonds. 5/ Sasja en Natasja komen thuis. 6/ Zij zijn ook hier thuis. 7/ Zij/Ze werken daar samen. 8/ U werkt / Jullie werken graag alleen. 9/ Ik heb een vrouw. Hij ook. 10/ De broer van de man van Marieke is boer.

13. 1/ Zij zijn erg oud en lui / lui en erg oud / erg lui en oud / oud en erg lui. 2/ Ik woon in het centrum van Den Haag. 3/ De vrouw van Pieter heeft een fiets en fietst graag. 4/ In de kroeg op de hoek is het erg leuk. 5/ Jullie werken in een winkel in de Jordaan.

ЗАДАНИЯ

I. 1/ een, een. 2/ de, -. 3/ het/een, de, -, de/-. 4/ -, -. 5/ een, het, de.

III. 1/ ik, hij/zij/u. 2/ jij/u, ik. 3/ wij/jullie/zij, ik/jij/u/hij/zij/wij/jullie/zij.

V. eet, eten; fiets, fietst, fietsen; kijk, kijkt, kijken; studeer, studeert, studeren; lees, leest, lezen; woon, woont, wonen; kom, komt, komen; ga, gaat, gaan; heb, hebt, heeft, hebben; ben, bent, is, zijn.

VI. doen, lezen, hebben, zijn, eten, fietsen, studeren, zijn, zijn, heten, kijken, gaan, zijn.

VII. 1/ woont, werkt. 2/ fietsen, kijken. neten, eet. 4/ gaat, ga. 5/ hebt, heeft. 6/ houd, houdt. 7/ pakt, pakken. 8/ bent/is, is. 9/ blijven, doen. 10/ vertellen, studeert. 11/ heet, heet. I2/ kookt, lees. 13/ ben, heb.

VIII. 1/ Zij wonen in Leiden en zijn getrouwd. 2/ U hebt ook een huis op de Bloemgracht. 3/ Hij houdt gewoon heel erg van lekker eten en is natuurlijk dik. / Hij houdt natuurlijk erg van lekker eten en is gewoon heel dik.

IX. 1/ Ik heb trouwens een auto. 2/ Klaas pakt 's avonds graag een pilsje. 3/ Zij vertelt Piet over de hond. 4/ De hond van Henk is dik.

XI. 1/ `U kijkt erg veel televisie.' `Natuurlijk, ik houd van televisie kijken.' 2/ Henk en Anna zijn oud, dik en lui, maar ze fietsen vaak samen. 3/ We wonen in het/een huis op de hoek van de gracht, want we hebben daar een boekwinkel. 4/ Вas is verschrikkelijk mager, maar hij houdt gelukkig van lekker eten. 5/ De boer heeft natuurlijk ook een poes en een hond. 6/ Wij blijven 's avonds graag thuis, zoals trouwens bijna iedereen.

XII. 1/ Ze --> Zij. 2/ een boer ' boer. 3/ houd 'houdt. 4/ s'avonds --> 's avonds. 5/ U is ook een broer van Piet.

XIII. Ik heet Kolja Belgin. Ik woon in Sint-Petersburg. Ik ben student. Ik houd van Petersburg, het is hier heerlijk. Ik heb een zus. Zij heet Masja. Ze is getrouwd en woont in Moskou. Ze heeft een hond en een poes. Ze kookt verrukkelijk en doet de was graag. Masja werkt trouwens in een boekwinkel in het centrum van Moskou. Ze werkt veel, vaak ook 's avonds. Het is gewoon verschrikkelijk. Gelukkig houdt ze van werken / Gelukkig werkt ze graag.

Урок 2

УПРАЖНЕНИЯ

1. 1/ Hoe. 2/ Wie. 3/ Waarom. 4/ Wat. 5/ Waar.

2. 1/ Blijven we thuis? 2/ Hebben ze een auto? 3/ Woont u in het centrum? 4/ Houdt ze van Frank? 5/ Fietsen jullie graag? 6/ Heet de poes Lucifer? 7/ Doen Klaas en Liesje samen het huishouden?

5. 1/ In Antwerpen hebben we ook een winkel. 2/ 's Avonds blijven ze thuis. 3/ In het centrum van Amsterdam is het ook leuk. 4/ Hier studeer ik. 5/ In Nederland heeft iedereen een fiets. 6/ Lui is alleen Liesje. 7/ Natuurlijk kom ik ook.

6. 1/ Misschien werkt hij. 2/ Vanavond komen Klaas en Liesje. 3/ Vandaag pakken we de tram. 4/ 's Middags eten ze rijst. 5/ Dan kijk ik tv. 6/ Helaas ben ik verschrikkelijk lui. 7/ Nu kookt hij. 8/ Daarna drinken we een pilsje. 9/ Daarom lees ik Multatuli. 10/ Straks gaan we naar Brussel.

7. 1/ Kook jij? Dan doe ik de afwas. 2/ Misschien komt hij straks. 3/ Vanavond ben je thuis, toch? 4/ Waar is de wijn? Is hij op? 5/ Неlaas houdt hij niet van lezen, daarom kijkt hij tv. 6/ Vandaag werkt iedereen in de winkel. 7/ 's Middags gaat hij naar de universiteit. 8/ Nu studeert hij in Leiden. 9/ Daarna kom je natuurlijk thuis. 10/ Straks pakje toch de tram?

8. 1/ oр het huis; in het huis; tot het huis; van het huis / thuis; naar huis; voor het huis; voor het huis; zonder huis; bij het huis; we hebben ook een huis aan een gracht. 2/ met de vrouw; bij de vrouw; voor de vrouw; van de vrouw; naar de vrouw; zonder vrouw; samen met de vrouw; voor de vrouw; wat heb je aan een vrouw zonder auto?

9. 1/ hem/'m. 2/ haar/ 'r/ d'r. З/ u. 4/ hen/ze. 5/ mij/me. 6/ hen. jullie. 8/ ons. 9/ jou/je. 10/ het/'t.

10. 1/ hem. 2/ het. 3/ hem/haar. 4/ hem. 5/ haar. 6/ hen. 7/ hem.

11. 1/ Misschien staat de jenever in de kast. 2/ Nee, de zon schijnt, geloof ik. 3/ Ik wandel straks met een collega van me naar huis. 4/ Ik heb veel aan hem. 5/ De broer van Piet is getrouwd met de zus van Rita. 6/ Dan drinken we 's avonds een borreltje. 7/ Daarom eten we vandaag vis met rijst. 8/ Op zondag komt het meisje bij ons.

13. 1/ Ik geloof haar daarom. 2/ Ziet u het daar? 3/ Zij pakt ze nu. 4/ Zij lezen het daarna. 5/ Zij houdt erg van hem. 6/ Ik denk vaak aan haar. 7/ Geloven jullie hen trouwens? 8/ Wie heeft hem vanavond? 9/ Misschien doe jij hem graag.

17. 1/ Нij is niet in het cafe. 2/ Неt is vandaag geen zondag, 3/ Heeft ze geen verrassing voor me? 4/ Нij hoort de telefoon natuurlijk niet. 5/ We gaan vanavond niet met hen naar de film. 6/ Ik drink geen pilsje met de broer van Hein. 7/ Zе blijven vandaag niet in bed. 8/ Ik drink straks geen borreltje. 9/ Waarom eet u het niet? 10/ Hij heeft geen cadeautje van Ingrid voor je. 11/ We houden niet van hem. 12/ Ik hou niet erg van hem. 13/ Ik werk niet met een collega van de broer van Johan. 14/ Misschien staat de telefoon niet in de kast.

19. 1/ Nee, ik houd niet van rijst. 2/ Nee, ik drink geen wijn. 3/ Nee, ik ga niet graag naar Den Haag. 4/ Nee, ik kijk geen televisie. 5/ Nee, ik kijk niet graag televisie. 6/ Nee, ik kijk niet naar een film. 7/ Nee, ik ga straks niet met een meisje naar de film. 8/ Nee, het is niet voor ons. 9/ Nee, ik ben geen student. 10/ Nee, ik ben geen broer van Ben. 11/ Nee, zij is niet de zus van Lijs. 12/ Nee, het gaat niet goed met me. 13/ Nee, ik ben het niet. 14/ Nee, de rijst is nog niet op. 15/ Nee, ik ga vanavond niet naar huis. 16/ Nee, ik kom vanavond niet thuis. 17/ Nee, wij blijven niet tot zondag.

18/ Nee, het is niet prima met ons. 19/ Nee, dit is geen collega van hem. 20/ Nee, hij is niet met haar getrouwd.

21. 1/ Ja, ik studeer wel in Leiden. 2/ Jа, ik heb wel een fiets. З/ Ja, ik fiets wel graag. 4/ Ja, ik zie de vrouw van Klaas. 5/ Jа, ik hou wel van Sint-Petersburg. 6/ Ja, iedereen in Nederland heeft een fiets. 7/ Ja, we drinken wel bier. 8/ Ja, ik heet Annie. 9/ Ja, 't is 'm.

22. 1/ Blijf je niet even? 2/ Ik doe dit nog niet. З/ Hij komt weer niet. 4/ Zij houdt zelfs niet van rijst.

24. 1/ Kijkt u niet even naar Pietje? 2/ Komt u nog niet thuis? 3/ Ik heb nog geen wijn. 4/ Zelfs wij gaan niet naar S. 5/ Ik zie jou vanavond weer niet.

25 1/ Hij is nog niet thuis. 2/ Gaan we niet even naar Brussel? 3/ Vanavond kijken zij weer geen tv. 4/ Ik ben zelfs in Rusland niet gelukkig. 5/ Zelfs ik ben in Nederland niet gelukkig.

26 Lies, Dorus, Kris, Guus, Dries, Bert, Jozef, Connie, Nel, Willibrord, Carmen, Martha.

ЗАДАНИЯ

I. 1/ de. 2/ -, de. 3/ een, -. 4/ -. 5/ de, -, -. 6/ de/een, -. 7/ De. 8/ de. 9/ de, de. 10/ - .

III. 1/ Eten we... 2/ Komen ze... 3/ Werk ik... 4/ Is het... 5/ Is hij... 6/ Blijven we... 7/ Is het bier... 8/ Lees ik... 9/ Gaat ze... 10/ Zijn we natuurlijk... 11/ Heb ik... 12/ Staat het borreltje van Jaap... 13/ Drinken ze...

IV. 1/ Bij de vis eten we rijst. 2/ Voor de film komen ze nog even hier. 3/ Mеt Thea Vis werk ik weer heel goed. 4/ Zonder telefoon is het zelfs verrukkelijk. 5/ Met het cadeautje van Ineke van Zon is hij heel gelukkig. 6/ Tot zondag blijven we nog even. 7/ Van Ria is het bier, van Lia de wijn. 8/ In bed lees ik vaak. 9/ Naar Den Haag gaat ze vanavond weer. 10/ In de zon zijn we natuurlijk gelukkig. 11/ Voor Hans heb ik nog een verrassing. 12/ Oр tafel staat het borreltje van Jaap. 13/ In het café drinken ze natuurlijk weer heel erg veel.

V. 1/ We gaan daarna nog naar Rotterdam. 2/ We lezen daarom geen boek van hem. 3/ We eten dan rijst met vis. 4/ Ik heb helaas niet veel aan haar. 5/ Hij komt misschien zelfs nog. 6/ We zijn nu bijna thuis. 7/ Ze zijn 's middags hier en 's avonds daar. 8/ Ik werk vanavond niet. 9/ We gaan vandaag niet naar Delft. 10/ Wij zijn hier en zij zijn daar. 11/ Het is leuk in de regen. 12/ Веп je trouwens niet getrouwd?

VI. 1/ Zij, hem. 2/ het, het. З/ Zij, hem. 4/ Wij, hen. 5/ Ze. 6/ ze. 7/ Hij, haar. 8/ Jullie, ons. 9/ Zij, hen. 10/ Zij, hem.

VII. 1/ Met. 2 bij. 3/ tot. 4/ aan. 5/ voor/bij . 6/ van/voor. 7/ mеt/zonder/voor/bij .

VIII. 1/ niet bij. 2/ geen vrouw. 3/ niet vaak. 4/ Tineke niet. 5/ geen huis. 6/ niet van. 7/ niеt zonder. 8/geen wijn.

X. 1/ 'Regent het vandaag weer?' `Ik geloof het wel.' 2/ Helaas heb ik nu geen cadeautje voor je. 3/ Misschien schijnt de zon straks nog weer even, maar nu schijnt hij niet. 4/ `Ga je met me naar de film, Jan?' `Nee Janneke, ik ga naar huis. Tot ziens.' 5/ Het meisje is erg lui. Wat heb ik aan haar? 6/ `Hoе gaat het met je?' `Goed, prima zelfs, ik studeer nu aan de universiteit van Rotterdam.' 7/ Wie staat daar op de hoek? Het is Liesje! Liesje, wat doe je daar? 8/ `Неb je het boek van Jan niet?' `Nee, maar ik heb wel het boek van een collega van hem.' 9/ `Hoor je hen niet?' `Jawel, ik hoor ze zelfs heel goed.' 10/ `Ben je gelukkig met haar?' `Nou, ik ben nu eens heel gelukkig met haar, dan weer niet. Zonder haar trouwens ook.'

XI. 1/ Houd Houdt. 2/ De Zondag Zondag. З/ midags middags. 4/ 's Avonds gaan we vaak naar Antwerpen. 5/ hier haar haar hier.

XII. Liza Goljanskaja is vanavond thuis. Kolja Belgin komt bij haar eten, want ze kookt heel lekker. Vandaag eten ze vis met rijst en drinken ze bier, want de wijn is op. Kolja drinkt ook jenever, maar Liza niet. Daarna kijkt Liza televisie en doet Kolja de afwas. Want hij is niet lui. Daar gaat de telefoon. Hij hoort hem, maar ziet hem niet. Waar is de telefoon dan? Hij staat in de kast, bij de jenever en het bier. `Hallo.' `Dag Kolja. Met Anton, de broer van Katja. Hoe gaat het met je?' `Prima. Met jou dan?' `Ook heel goed. Is Liza thuis?' `Ja, ze komt eraan. Tot ziens, Anton.'

Урок 3

УПРАЖНЕНИЯ

4 onze taal; jouw/je schoolvriend; zijn/z'n Russisch; mijn/m'n grammatica; ons woordenboek; uw vriend; jullie buurman; hun stamkroeg; haar/'r/d'r idee; jouw/je woord; zijn/z'n geschiedenis; uw naam; hun school; ons papier; onze les; niet alleen mijn/m'n man, maar ook mijn/m'n oma; mijn/m'n pen en potlood.

5 een/de nieuwe letter; een/de jonge oma; een makkelijk / het makkelijke woord; een/de rode grammatica; een/de ongeduldige vriend; een duur / het dure woordenboek; een/de Russische geschiedenis; een/de prima school; een/ de prachtige dag; een prachtig / het prachtige idee; een/de moeilijke, maar interessante les; een/de mooie naam; een/de slechte buurman; een/de leuke kroeg; een/de lieve man; een oud / het oude potlood en een/de nieuwe pen; een/de niet erg makkelijke taal; een tamelijk slecht / het tamelijk slechte woord.

6 1/ Ik probeer zelfs geen papier te gebruiken. 2/ Probeer je misschien Russisch te leren? 3/ We proberen het niet erg te vinden. 4/ Wat probeer je daar te zeggen? 5/ Ik probeer straks te beginnen. б/ Zij probeert Russisch te schrijven.

7 1/ Hij begint oud te lijken. 2/ Begint ze u les te geven? 3/ Begint ze weer les te nemen? 4/ Ze beginnen nu Russisch te kennen. 5/ Het begint weer te lukken. б/ Het begint te kloppen.

13 1/ Waarom wilt u hier niet wonen? 2/ Ik kan dat natuurlijk niet zeggen. 3/ Jij mag vandaag niet veel eten. 4/ Zij moeten misschien niet alleen naar Amsterdam, maar ook naar Den Haag. 5/ Zij hoeft niet thuis te blijven. 6/ Wij mogen nog niet beginnen te/met eten. 7/ U moet zijn woordenboek niet gebruiken, het is slecht. 8/ Hoeven jullie nog niet naar school? 9/ Wil Liesje proberen Russisch te leren? 10/ Natuurlijk kan ik nu niet naar Jan, want hij is niet thuis. 11/ U hoeft dat niet erg te vinden. 12/ Dat moet natuurlijk helemaal kloppen. 13/ Vanavond kunnen we naar de film, want ik hoef niet te werken. 14/ `Mag ik vandaag naar de film?' `Nee, je moet nog werken.' 15/ `Wil je een pilsje?' `Nee, dank je, ik moet maar geen bier drinken, want ik ben dik.' 16/ `Vanavond wil ik nog werken.' Moet je vandaag nog veel doen?' `Nee, ik hoef niet te werken, maar ik wil het wel, want dan hoef ik (op) zondag niet te werken.'

14 1/ Nee, ik hoef zondag niet naar de universiteit. 2/ Nee, een klein kind moet geen jenever drinken. 3/ Nee, ik moet/mag niet veel eten. 4/ Nee, ik hoef geen Russisch te leren. 5/ Nee, je hoeft mijn boek niet te lezen / je mag mijn boek niet lezen.

6/ Nee, jullie mogen (hoeven) geen televisie (te) kijken. 7/ Nee, zij hoeven vanavond niet thuis te blijven.

15 het buurmannetje, het geschiedenisje, het grammaticaatje, het ideetje, het lesje, het lettertje, het mannetje, het naampje, het omaatje, het papiertje, het pennetje, het potloodje, het schooltje, het stamkroegje, het taaltje, het vriendje, het woordje, het woordenboekje.

Сл.сл.: 6/ de; 5/ de; 11/ de; 8/ de; 15/ het; 9/ het; 1/ de; 2/ de; 7/ het; 3/ de; 18/ de; 4/ de; 17/ het; 19/ de; 10/ de; 13/ het; 12/ de; 16/ het; 14/ het.

16 begin, drink, gebruik, geef, klop, leer, neem, probeer, schrijf, vind, zeg.

ЗАДАНИЯ

I. 1/ een boek, de geschiedenis. 2/ -. 3/ De grammatica, het Nederlands. 4/ een oude. 5/ een slecht. 6/ - . 7/ De school. 8/ een school. 9/ de man, 10/ de universiteit. 11/ een/het woordenboek, een collega. 12/ dе/een buurman, een/de zus. 13/ dе telefoon. 14/ dе fiets. 15/ een vrouw, een vrouw, een interessante.

II. mijn rode woordenboek; ons dure huis; jullie/uw interessante idee; jouw nieuwe man; hun jonge buurman; haar slechte bed; zijn lieve meisje; uw Russische café.

III. een rood w.; een duur h.; een interessant i.; een nieuwe m.; een jonge b.; een slecht b.; een lief m.; een Russisch c.

IV. het goeie vriendje; een rood huisje; een oud mannetje; een leuk broertje; het kleine vrouwtje; een dik boekje; het prima autootje; het mooie zusje; het luie poesje.

V. 1/ Ik begin vanavond te werken. 2/ Beginnen we nu al te eten? 3/ Hij probeert vandaag thuis te blijven. 4/ Proberen jullie te fietsen? 5/ Begint/Probeert u geen grammatica te gebruiken? 6/ Ik probeer niet van je te houden. 7/ Iedereen begint straks tv te kijken. 8/ Waarom begint zij nog niet te kijken? 9/ Wat probeer/begin je te lezen? 10/ Begint het al te lukken?

VI. 1/ Ik wil vanavond werken. 2/ Willen we nu al eten? 3/ Hij wil vandaag thuis blijven. 4/ Willen jullie fietsen? 5/ Wilt u geen grammatica gebruiken? 6/ Ik wil niet van je houden. 7/ Iedereen wil straks tv kijken. 8/ Waarom wil zij nog niet kijken? 9/ Wat wil je lezen? 10/ Wil het al lukken?

VII. 1/ Ik mag dit niet eten; ik hoef dit niet te eten. 2/ Waarom mag ik niet van haar houden; waarom hoef ik niet van haar te houden? З/ U mag toch niet koken; u hoeft toch niet te koken? 4/ Het mag vandaag niet regenen; het hoeft vandaag niet te regenen. 5/ Мogen we niet proberen dat te lezen; hoeven we niet te proberen dat te lezen? 6/ Hij mag vanavond geen televisie kijken; hij hoeft vanavond geen televisie te kijken. 7/ Ze mag mijn Russische woordenboek niet gebruiken; ze hoeft mijn Russische woordenboek niet te gebruiken.

IX. 1/ jullie allemaal. 2/ straks allemaal. 3/ dit allemaal. 4/ dat allemaal. 5/ vandaag allemaal. 6jullie allemaal. 7/ het allemaal. 8/ dat allemaal.

XI. 1/ Ik houd van Russisch bier, maar zij houdt vooral van rode wijn. En jij, wat vind jij van Russisch bier? 2/ `Blijf jij vanavond ook thuis?' Ja, dat is toch niet erg?' 3/ Dat is niet alleen een tamelijk nieuw, maar ook een tamelijk interessant idee. Of vindt u het niet interessant? 4/ Probeer alstublieft niet ongeduldig te zijn. 5/ Вij wie begint zij les te nemen? 6/ Goedenavond. We hoeven niet naar Den Haag, want hij is er niet. Maar dat is niet erg.7/ U moet niet zo'n slecht woordenboek gebruiken, geloof ik. 8/ Russisch is misschien wel een moeilijke taal, maar ik moet het leren, of ik wil of niet.

9/ `Кom vanavond maar.' `Nee, vanavond kan ik helaas niet.' 10/ `Geloof me maar, hij is al getrouwd, met de mooie zus van zijn kroegvriend.' `Nee, dat is niet zo.'

XII. 1/ Hoeft Hoef. 2/ Het hoor ik -> Ik hoor het. 3/ Ik vind > Ik vind het. 4/ jou -jouw. 5/ wilt wil.

XIII. Liza Goljanskaja is jong en mooi. Ze studeert geschiedenis, maar ze is lui. Ze leest niet veel en leert helaas slecht en niet graag. Ze woont bij haar oma, vlakbij het centrum. Haar oma heet Eleonora. Dat is geen Russische naam. `Liza, je gaat zo vaak naar het café, dat moet je niet doen,' zegt oma. `Je moet studeren.' `Ja, dat klopt,' zegt Liza. Ze probeert (in) haar leerboek te lezen, maar het lukt haar niet. Ze wil en kan niet lezen. Ze wil namelijk naar de film, met haar vriendje. `Of zelfs alleen,' denkt ze. `Oma, mag ik naar de film?' `Nee, Liza, dat mag niet. Blijf maar thuis, je moet werken. Dan geef ik je een cadeautje.' `Een cadeautje? Een interessant cadeautje?' `Natuurlijk. Het is groot, rood en duur. Het is een verrassing.' `Geef het me nu maar.' `Nee nee, nu geef ik het je (nog) niet.' Liza pakt haar boek en begint te lezen. `Eindelijk,' zegt oma. Ze is alweer gelukkig.

Сл.слова.: 2/ de; 9/ het; 7/ de; 4/ het; 11/ de; 12/ het; 1/ het; 10/ het; 6/ de; 3/ het; 5/ de; 8/ het.

Урок 4

УПPAЖНЕНИЯ

1 Ik heb gehad, jij/u hebt gehad, hij/zij/u heeft gehad, wij/jullie/zij hebben gehad. Ik ben geweest, jij/u bent geweest, hij/zij/u is geweest, wij/jullie/zij zijn geweest.

2 hij heeft gewerkt, hij heeft gewoond, hij heeft betaald, hij heeft geleerd, het is gelukt, hij heeft gewandeld, hij heeft gefietst, hij heeft geprobeerd, hij heeft verteld, hij heeft gezegd, hij heeft gekund, hij heeft gewild, hij heeft gekend, hij heeft geloofd, het heeft geregend, hij heeft gekookt, hij heeft gepakt, hij heeft gestudeerd, hij/het heeft geklopt, hij heeft geantwoord, hij heeft gevraagd, hij heeft gereisd, hij heeft gebruikt, hij heeft gemaakt.

3 1/ Ik heb... gebruikt. 2/ Wie heeft... gemaakt? 3/ Wat heb je hier geleerd? 4/ Jij hebt vandaag gewandeld. 5/ Ik heb... gewerkt. 6/ Margriet heeft nooit gekookt. 7/ U hebt... gekend? 8/ Wij hebben... gewild. 9/ Jullie hebben... verteld. 10/ Waar hebben jullie gestudeerd? 11/ Zij hebben... gezegd. 12/ Gijs en Guus hebben... gewoond. l3/ Zondag heeft... geregend. 14/ Is het a1 gelukt? 15/ Hebt/Heeft u veel gefietst? 16/ Jе hebt... geloofd. l7/ Wat hebt/heeft u geantwoord? 18/ Wie heeft dat gevraagd? 19/ We hebben... gereisd. 20/ Hebt... gepakt? 21/ Hij heeft geprobeerd te studeren. 22/ Ze heeft f.1,- betaald. 23/ ... geweest.

4 1/ Nee, maar ik heb wel 's voor haar gekookt. 2/ Nee, maar hij heeft wel 's voor me betaald. 3/ Nee, maar we hebben wel 's samen gereisd. 4/ Nee, maar zij heeft ons wel 's over hem verteld. 5/ Nee, maar ik heb het hem wel 's gevraagd. 6/ Nee, maar ik heb het jullie/u wel 's gezegd. 7/ Nее, maar ik ben er wel 's geweest.

5 auto's, bedden, bloemen, boeken, boeren, borreltjes, cadeautjes, fietsen, films, geschiedenissen, grachten, grammatica's, hoeken, honden, huizen, huishoudens,

kasten, kroegen, lessen, letters, lucifers, mannen, meisjes, namen, oma's, pilsjes, poezen, scholen, talen, tafels, telefoons, televisies, trams, universiteiten, verrassingen, vissen, vrienden, vrouwen, winkels, woorden, zonnen, zussen.

6 beesten, beestje; bloemenwinkels, bloemenwinkeltje; deuren, deurtje; gevels, geveltje; klokken, klokje; luchten, luchtje; manen, maantje; nachten, nachtje; ramen, raampje; sprookjes; straten, straatje; trappen, trapje; uren, uurtje; wandelingen, wandelingetje; zoons/zonen, zoontje.

7 (de) prachtige ideeën; mijn broers; geen (de niet) erg mooie gevels; (de) moeilijke lessen; (de) zeven manen; onze nachten op de trappen; twee klokken; twee uur; (de) oude schoolvrienden; (de) nieuwe centra; uw zoons; (de) zondagen; twee van mijn collega's/collegae; veel interessante woordjes; geen (de niet) erg leuke kroegen.

8 1/ Nee, ik heb twee sprookjes verteld. 2/ Nee, ik heb twee deuren gemaakt. 3/ Nee, ik heb op twee ramen geklopt. 4/ Nee, ik heb twee uur gewandeld. 5/ Nee, ik heb twee nachten gewerkt. 5/ Nee, ik heb twee beesten gepakt. 3/ Nee, ik heb twee talen geleerd.

9 1/ Dit, dat. 2/ Deze, die. 3/ Deze, die. 4/ Deze, die. 5/ Deze, die. 6/ Deze, die. 7/Dit, dat.

10 deze/die frisse lucht; deze/die lelijke huizen; deze/die twee gulden; deze/die stille trots; deze/die geheimzinnige sprookjes; deze/die witte trap; deze/die trotse buurvrouwen; deze/die lange straat; deze/die korte wandeling; deze/die goedkope bloemen; dit/dat gezellige café; deze/die langzame auto's; deze/die mooie geheimen; deze/die zwarte deuren; deze/die gelukkige mannen; deze/ die magere honden; deze/die twee klokken; deze/die natte dagen.

11 1/ Nee, het is daar niet erg stil. 2/ Nee, zij hebben geen korte wandeling gemaakt. 3/ Nee, het is niet fris buiten. 4/ Nee, hij heeft geen mooie vrouw. 5/ Nee, ik heb geen witte fiets gehad. 6/ Nee, dat is geen erg dure klok. 7/ Nee, hij loopt niet erg langzaam.

12 1/ Welke wandelingen hebben jullie a1 met hen gemaakt? 2/ Zij heeft veel over dat boek gelezen, maar het boek zelf wil ze niet lezen. 3/ Ze komen zelf laat bij ons. 4/ Welke twee vrouwen zijn jouw zusters? 5/ Morgen moet u die vrouwen zelf betalen. б/ Voor welke fietsen heb je zelf betaald? 7/ Zelf vind ik dit niet erg. 8/ Ор welk raam hebben jullie al geklopt?

17 4,11,12.

19 1/ Geef je het mij morgen? 2/ Zij vraagt het jou toch? 3/ Меn wil het hem vragen. 4/ Zij zeggen ze mij. 5/ Wij betalen het ook. б/ Ik kan het u niet voor zondag zeggen. 7/ Geef het me maar. 8/ Vertel je het mij niet?

22 1/ Nee, ik kom vanavond om half acht. 2/ Nee, ik doe dat om kwart voor tien. 3/ Nee, ik ga om elf uur naar Delft. 4/ Nee, ik eet om tien voor half twee. 5/ Nee, ik werk tot vijf over half drie. 6/ Nee, ik blijf hier tot drie minuten voor half vier. 7/ Nee, ik moet hier tot half vijf blijven.

23 Belgen, Belgische vrouwen; Russen, Russinnen; Duitsers, Duitse vrouwen; Engelsen, Engelse vrouwen; Fransen, Françaises; Italianen, Italiaanse vrouwen; Spanjaarden, Spaanse vrouwen; Grieken, Griekse vrouwen; Amerikanen, Amerikaanse vrouwen; Chinezen, Chinese vrouwen; Nederlander, Nederlandse vrouwen.

27 1/ maar. 2/ maar, maar. 3/ maar, alleen, maar. 4/ maar, maar. 5/ alleen. 6/ maar, alleen. 7/ maar, (nog) maar.

28 1/ doe. 2/ doet. 3/ doet. 4/ doen. 5/ gemaakt. 6/ gemaakt. 7/ doet, maken.

ЗАДАНИЯ

I. is EEN hond; is EEN heel; daarom EEN goede vriend; DE vriend; is EEN poes; is EEN leuk; aan EEN gracht; op НЕT bed; DE hond; vaak EEN wandeling; door DE Jordaan; vindt DE grachten; in EEN gracht; want (DE) grachten; van DE stad.

II. twee stille straten; een korte en een lange wandeling; zeven frisse nachten; zes goedkope horloges; elf geheimzinnige deuren; negen gezellige kroegjes; vijf zwarte vissen; vier lelijke trappen; acht witte ramen; drie goede ideeën; twaalf lieve broers; onze tien huizen; veel prachtige films; geen natte gevels; dat zijn geen langzame trams.

III. 1/Ik kom om zeven uur en hij om half acht. 2/Om kwart voor elf ben ik bij u geweest. 3/Om kwart over vijf gaan we naar Gent. 4/`Нoе laat is het?' `Zes (minuten) over acht.' 5/`Om hoe laat kom je?' `Om twintig voor vier.'

IV. 1/Er woont een oude Griek in dit huis. 2/Zijn er nog Françaises in de tram? 3/Er wonen veel Amerikanen, Duitsers, Engelsen en zelfs Russen in de Jordaan. 4/Er wandelen veel Italiaanse en Spaanse vrouwen op straat. 5/Er staan vijf Chinese woordenboeken in de kast. 6/Er is maar een Russin in het café, ze komt uit Moskou. 7/Er lopen een Chinees en een Belg buiten.

V. 1/Ik moet trouwens naar huis. 2/Wil je eindelijk naar Vlaanderen? 3/Ik kan nu helemaal niet naar de film. 4/Morgen moeten jullie naar Engeland. 5/Jе mag niet naar buiten. 6/Неt regent, we kunnen niet naar huis. 7/Zе hoeven nu nog niet naar bed. 8/Mag ik nog een borreltje? 9/Mag ik de pen?

VI. 1/Wie heeft het hem gezegd? 2/Waarom hebt u het mij niet gevraagd? 3/Ze heeft het me nog niet gegeven. 4/Oma de Lange heeft ze haar geleerd. 5/Ze hebben het niet gestudeerd.

VII. 1/De straten zijn (zijn) nat (geweest). 2/Diе Belgische vrouwen vertellen (hebben) hun ons geheim (verteld). 3/Werken (Hebben) zij met Italiaanse films (gewerkt) om Italiaans te leren? 4/Lukt (Is) het u nog (gelukt) (om) afscheid te nemen van uw broer? 5/Zij gebruiken (hebben) mijn idee (gebruikt). 6/Betaal (Heb) je acht of negen gulden voor een les (betaald)? 7/Ik heb (heb) ook zo'n horloge (gehad). 8/Antwoordt (Heeft) hij jou dat (geantwoord)? 9/Waar leert (heeft) zij Latijn (geleerd)? 10/Is (Is) het moeilijk (geweest) (om) zelf Nederlands te spreken? 11/Ik leer (heb) Nederlands (geleerd) om niet alleen Multatuli, maar ook Hermans te kunnen lezen. 12/In welke centra of in welk centrum vertellen (hebben) ze dat (verteld)? 13/Zij reizen (hebben) geloof ik veel (gereisd). 14/Ik maak (heb) zelf natuurlijk geen papier (gemaakt).

IX. 1/Heb jij een horloge? Is het al bijna twaalf uur? We hebben nog helemaal niet gewerkt. Of is dat niet zo erg? 2/ `Aаn wie geeft u dat prachtige Chinese autootje?' `Aan een van uw vrienden.' 3/Ik ben nooit in Griekenland geweest, maar mijn man wil alleen maar naar Italië. 4/Is het u niet gelukt (om) met die geheimzinnige vrouw te praten? 5/Met welke Russinnen ben jij in de kroeg geweest? 6/Nu moet ik zelf ook naar huis, we moeten afscheid nemen. Tot morgen, welterusten allemaal. 7/Wiе heeft die acht gulden betaald, de (een) Italiaan, de (een) Spanjaard of de (een) Duitser? 8/`Is het buiten fris of lijkt dat maar zo?' `Nee, dat is zo.' 9/Eigenlijk hoeft u nog geen afscheid te nemen, want het is nog maar een uur.

X. 1/ van bier -> bier. 2/het -> om het. 3/ heeft -> bent. 4/geschidenissen -> geschiedenissen. 5/Engels ->Het Engels.

XI. Kolja Belgin komt weer eten bij Liza Goljanskaja. Haar oma is ook thuis. Ze kent deze vriend van Liza tamelijk goed en praat altijd graag met hem, gewoon over ditjes en datjes. `Hoor eens, Kolja, jij leert toch Nederlands?' `Ja, dat klopt.' `Ben je nooit in Nederland geweest?' `Jawel,' antwoordt Kolja. `Ik ben bij mijn vrienden in Den Haag geweest.' `Ben je daar lang geweest?' `Maar tien dagen. Niet zo lang, maar ook niet zo kort.' `Hoe is Nederland? Vertel eens, alsjeblieft.' `Het is gewoon een sprookje. Veel oude huizen met prachtige trapgevels, frisse lucht en veel kroegen.' `Kroegen! Zijn de cafйs in Nederland niet duur?' `Nee, zelfs goedkoop, voor een pils betaal je maar drie gulden. In de cafйs heb ik heel veel goeie Nederlandse woorden geleerd. Ook slechte trouwens. En ook veel Engelse woorden, want bijna alle Nederlanders spreken goed Engels.' `Spreek je zelf ook Engels? Welke talen ken je?' `Ik ken nog een beetje Frans en Duits, dat wil zeggen ik kan ze lezen. Maar helaas spreek ik helemaal geen Italiaans.' `Zijn er veel bloemenwinkels in Nederland? Ik heb gehoord...' `Ja, dat klopt. Er zijn daar erg veel bloemen.' `En grachten? Zijn er veel grachten?' `Ja, natuurlijk. De grachten zijn de trots van Nederland, zoals de Nederlanders zelf zeggen.' `Ik ben al oud, maar ik wil eigenlijk ook heel graag een keer naar Nederland.' `Dan gaan we samen, goed?' zegt Liza. `Maar nu gaan Kolja en ik naar een Russisch café. Kolja, kom je? Welterusten oma.'

Сл.сл.: 4 /het; 2 /het; 7/ de; 3/ de; 9/ het; 11/ het; 6/ het; 5/ de; 8/ de; 1/ de; 10/ het.

Урок 5

УПРАЖНЕНИЯ

1 fietste(n), gebruikte(n), antwoordde(n), heette(n), hoefde(n), hoorde(n), leer­de(n), kende(n), kookte(n), lukte(n), pakte(n), betaalde(n), geloofde(n), maak­te(n), wilde(n), probeerde(n), regende, studeerde(n), vertelde(n), wandelde(n), werkte(n), woonde(n), reisde(n), had(den), was/waren.

2 1/Gisteren huurde hij hier een auto. 2/Gisteren waaide het niet. 3/Gisteren voelde hij dat nog niet. 4/Gisteren lachte iedereen om hem. 5/Gisteren wachtten we niet op jullie. 6/Gisteren herinnerde ze ons aan het boek, maar we hadden het niet. 7/Gisteren praatten ze Engels. 8/Gisteren legde zij het boek op tafel. 9/Gisteren bakte oma pannenkoeken voor ons. 10/Gisteren ziedde de zee, het was prachtig. 11/Gisteren noemde hij mij zijn vriend. 12/Gisteren waren we er niet.

6 bladeren, broden, dames, eieren, gedichten, jongens, kazen, kinderen, kalveren, kantoren, koekjes, kussens, moeders, ogen, papegaaien, plannen, stations, stran­den, treinen, vader, verhalen, worsten, zeeën, zinnen, runderen.

7 flauw - leuk, gek - gewoon, groot - klein.

8 een lief kalfje; een lekker worstje; een droog blaadje; een klein oogje; een wit treintje; een bekend plannetje; op een klein stationnetje; een lelijk kussentje; een gek verhaaltje; een vrij dagje; een leuk jongetje; een gek zinnetje.

9 1/Hij noemde veel bekende gedichten. 2/Hij wandelde vaak in de regen op het natte strand. З/Uw kinderen hebben de eieren en worst onder de kast gelegd. 4/Van wie hebt u dat gekke verhaal gehoord? 5/Zij was gek op brood met kaas, 6/Vroeger herinnerden jouw broers mij aan jouw ouders. 7/De vaders en moeders van deze jongetjes lachten, maar wij niet.

8/ Нij wilde een beetje boter. 9/ Ja, zij had altijd grote plannen. Maar ze lukten nooit. 10/Jij werkte daar niet erg hard, hé?

11 het verhaal van moeder, moeders verhaal, moeder d'r verhaal; het kantoor van meneer Boon, meneer Boons kantoor, meneer Boon z'n kantoor; de gedichten van Anna Achmatova, Anna Achmatova's gedichten, Anna Achmatova d'r gedichten; de kussens van mevrouw Van Rijn, mevrouw Van Rijns kussens, mevrouw Van Rijn d'r kussens; de duinen en stranden van Nederland, Nederlands duinen en stranden; de plannen van jouw ouders; de ogen van Roosje, Roosjes ogen, Roosje d'r ogen; de jongen van oma, oma's jongen, oma d'r jongen; de witte papegaai van Hans, Hans' witte papegaai, Hans z'n witte papegaai; de koekjes van Olja, Olja's koekjes, Olja d'r koekjes; de runderen van boer Bakker, boer Bakkers runderen, boer Bakker z'n runderen; de dame van Jacob, Jacobs dame, Jacob z'n dame.

12 1/zich. 2/je. З/- . 4/zich, -. 5/zich, -. 6/ons. 7/jе, -.

13 1/-. 2/een. 3/ееn. 4/een. 5/- . 6/- . 7/een.

14 1/het eten. 2/gebruiken het ontbijt. 3/het middageten. 4/etеn jullie warm. 5/lunchen. 6/het diner. 7/dineren.

15 1/praat. 2/praat, zegt. З/spreekt. 4/gezegd. 5/spreek. 6/zeg. zeg.

16 1/kan, weet. 2/weet. 3/gekend. 4/Ken, Kun. 5/weet. 6/kent. 7/ken, ken/weet, kun, kennen.

ЗАДАНИЯ

I. eens EEN meisje; in EEN grote stad; DE stad; НЕТ meisje; van DE universiteiten; kende DE geschiedenis; met EEN collega, EEN Spanjaard, in НЕТ Latijn; Nee, EEN dom; 's EEN eitje; wat EEN geluk; had EEN hele.

II. 1/lachte. 2/ziedde. 3/Нad. 4/huurden. 5/Voelde. 6/was. 7/legde. 8/Maakte. 9/Bakte. 10/herinnerde. 11/praatte. 12/waren. 13/Wachtten. 14/Noemden. 15/antwoordde. 16/Geloofde. 17/reisden. 18/wilden.

IV. 1/De kalveren lopen. 2/onze kantoren. 3/Italiaanse gedichten zijn. 4/die lekkere koekjes. 5/Komen die Amerikaanse dames. 6/zijn lieve kinderen. 7/staan treinen, de stations. 8/Die jongetjes hebben leuke plannen. 9/waren die eieren. 10/grote runderen.

V. vaders zinnen; moeders lieve jongen; Ruslands zeeën; mevrouw Den Hollanders papegaaien; Ubbo's runderen; Jannies poes; Griekenlands witte stranden; oma De Goedes verrukkelijke koekjes.

VI, 1/ons hem. 2/je je. З/u zich. 4/voel me. 5/je daar, 6/zich u. 7/ze zich; zij zich. 8/herinnerde zich. 9/voelen zich.

VII. 1/Wat een. 2/Wat een. 3/Wat. 4/Wat een. 5/Wat. 6/Wat. 7/Wat. 8/Wat een. 9/Wat. 10/Wat.

IX. 1/`Hebt u geen zin om naar Rotterdam te gaan?' `Nee, ik ben van plan een strandwandeling te maken.' 2/Wat is het nog ver naar Tineke! 3/Wie heeft de telefoon gemaakt? Een van de broers van Hans? 4/Dе zoons van meneer en mevrouw Van der Zee hebben altijd hard gewerkt. 5/Het was prachtig weer, het waaide niet en in de zon was het zelfs warm. 6/Overdag slaap ik, maar 's nachts heb ik geen zin om te slapen. 7/Is er nog kaas? Leg hem maar hier. En leg de worst maar terug op tafel. 8/Onno's vrouw was vroeger een tamelijk bekende dame, weet je nog? 9/U ontbijt graag laat, hé? 10/Vandaag wil hij vroeg naar huis, dat wil zeggen al om half vier, want hij voelt zich slecht. 11/Onze kinderen slapen helaas altijd weinig.

12/Ze moesten erg om dit jongetje lachen, want hij probeerde hard te lopen, maar hij kon eigenlijk nog helemaal niet lopen. 13/'Hebben ze morgen geen vrij?' `Ik weet het niet, ik geloof het niet.' 14/`Op wie wacht u?' `Op de broer van mijn vrouw.' 15/`Doe je ook worst op je brood?' `Nee, er is geen worst, er is alleen boter.' 1б/Onder de studenten waren drie meisjes.

X. 1/ wandelen -> te wandelen. 2/De vaders -> Vaders. 3/jouw -> jou. 4/kant kan. 5/Maakte -> Heeft … gemaakt.

XI. Gisteren had Kolja geen zin om bij Liza te gaan eten. Hij voelde zich slecht en hij had zin om te gaan slapen; hij was van plan vroeg naar bed te gaan. Daarom bakte hij gewoon twee eieren. Daarna herinnerde hij zich Liza's oma. Oma Eleonora was de moeder van Liza's moeder. Het was een hele lieve dame. Liesjes ouders waren niet zo leuk. Kolja noemde oma wel eens `mevrouw Eleonora' en dan lachte ze. Kolja praatte altijd graag met haar. En oma was gek op hem. Zij was ook gek op haar papegaai. Maar de papegaai noemde haar nooit `mevrouw'. Het was een gekke papegaai. Oma hoorde altijd maar een woord van hem: `Woef!' `Van wie heb je dat geleerd? Er zijn toch geen honden in huis?' Maar de papegaai antwoordde maar een `zin': `Woef, woef!'

Сл.сл.: 6/ het; 1/ de; 3/ de; 2/ de; 5/ het; 7/ het; 4/ het; 10/ de; 11/ de; 9/ het; 8/ de.

Контрольный урок A

I СУЩЕСТВИТЕЛЬНОЕ

1. de oma (oma's), het café (cafés) / de kroeg (kroegen), de broer (broers), de letter (letters), het papier (papieren), de fiets (fietsen), de wijn (wijnen), de lucht (luchten), het station (stations), de zondag (zondagen), het oog (ogen), de trots, de meneer (meneren), de mevrouw (mevrouwen), de grammatica (grammatica's), de gulden (guldens), de dame (dames), de deur (deuren), het meisje (meisjes), de dag (dagen), de regen (regens), het huis (huizen), de vriend (vrienden), de duinen, de patat, de vrouw (vrouwen), het ontbijt, het beest (beesten), het idee (ideeën), de naam (namen), de geschiedenis (geschiedenissen), de gracht (grachten), het potlood (potloden), het boek (boeken), de worst (worsten), de collega (collega's/collegae), het rund (runderen), de poes (poezen), de boer (boeren), het bed (bedden), het pilsje (pilsjes), de lunch (lunches), de trap (trappen), het blad (bladeren/bladen), de maan (manen), de winkel (winkels), de jongen (jongens), de moeder (moeders), de auto (auto's), de minuut (minuten), de jenever (jenevers), de zee (zeeën), de man (mannen), de nacht (nachten), het raam (ramen), de vader (vaders), het kantoor (kantoren), het koekje (koekjes), het bier (bieren), het plan (plannen), het strand (stranden), het weer, het cadeau (cadeaus), het kussen (kussens), de trein (treinen), de papegaai (papegaaien), de zin (zinnen), de wandeling (wandelingen), het verhaal (verhalen), het kind (kinderen), de rijst, de ouders, de pen (pennen), de vis (vissen), het borreltje (borreltjes), de zus/zuster (zussen/zusters), het sprookje (sprookjes), de boter, het woord (woorden), de hond (honden), de zon (zonnen), de lucifer (lucifers), het gedicht (gedichten), de tafel (tafels), de student (studenten), de zoon (zoons/ zonen), de kaas (kazen), de verrassing (verrassingen), het geheim (geheimen), de televisie (televisies),

het kalf (kalveren), de telefoon (telefoons), de tram (trams), de maaltijd (maaltijden), de hoek (hoeken), het diner (diners), de straat (straten), de universiteit (universiteiten), de les (lessen), de gevel (gevels), de film (films), het brood (broden), de bloem (bloemen), het centrum (centra), het uur (uren), de klok (klokken) / het horloge (horloges), het gevoel (de gevoelens), de kast (kasten), de school (scholen), de taal (talen), het ei (eieren).

2. omaatje, cafeetje/cafeetje, kroegje, broertje, lettertje, papiertje, fietsje, wijntje, luchtje, stationnetje, zondagje, oogje, meneertje, mevrouwtje, grammaticaatje, guldentje, dametje, deurtje, dagje, regentje, huisje, vriendje, duintjes, patatje, vrouwtje, ontbijtje, beestje, ideetje, naampje, geschiedenisje, grachtje, potloodje, boekje, worstje, collegaatje, rundje, poesje, boertje, bedje, trapje, blaadje, maantje, winkeltje, jongetje, moedertje, autootje, minuutje, jenevertje, zeetje, mannetje, nachtje, raampje, vadertje, kantoortje, biertje, plannetje, strandje, weertje, cadeautje, kussentje, treintje, papegaaitje, zinnetje, wandelingetje, verhaaltje, kindje, oudertjes, pennetje, visje, zusje, zustertje, woordje, hondje, zonnetje, lucifertje, gedichtje, tafeltje, studentje, zoontje, kaasje, verrassinkje, geheimpje, televisietje, kalfje, telefoontje, trammetje, maaltijdje, hoekje, dineetje, straatje, universiteitje, lesje, geveltje, filmpje, broodje, bloempje, centrumpje, uurtje, klokje/horlogetje, kastje, schooltje, taaltje, eitje.

4. Belgen wonen in België en spreken Nederlands/Vlaams of Frans. Russen wonen in Rusland en spreken Russisch. Duitsers wonen in Duitsland en spreken Duits. Engelsen wonen in Engeland en spreken Engels. Fransen wonen in Frankrijk en spreken Frans. Italianen wonen in Italië en spreken Italiaans. Spanjaarden wonen in Spanje en spreken Spaans. Grieken wonen in Griekenland en spreken Grieks. Amerikanen wonen in Amerika en spreken Engels. Chinezen wonen in China en spreken Chinees.

Сл.сл.: 5/ de, 9/ de, 11/ het, 4/ de, 7/ het, 12/ de, 8/ de, 1/ de, 3/ het, 13/ de, 2/ de, 10/ het, 6/ de.

II АРТИКЛЬ

DE trots; wel DE grachten; in HET centrum; in DE Jordaan; aan EEN gracht; vooral DE Amerikanen; op (DE) Nederlandse; proberen EEN huis; van DE grachten; want HET centrum; heeft EEN fiets; Ook DE huizen; aan DE grote; zoals DE Keizersgracht; Aan DE kleine; Ja, EEN huis aan EEN gracht.

III МЕСТОИМЕНИЕ

1 a/ jij, mijn; Die; die, jou; ik; je, dat; Dit, haar; zijn; Deze, ik; hij het; jouw; Dat; Die, die, jou; die, mij; Die, je, je het me; ik, hem; hij, mijn; ik; we.

b/ het, u; jullie; u; het; uw; haar, ze; Ze; Onze; het; onze, ons; jullie hen/ze; We, ze/hen; Die; jullie; Wij; Wij, zij, wij.

3/ ik voelde me, jij voelde je, hij/zij/u voelde zich, wij voelden ons, jullie voelden je, zij voelden zich; ik heb me herinnerd, jij hebt je herinnerd, u hebt/heeft zich herinnerd, hij/zij heeft zich herinnerd, wij hebben ons herinnerd, jullie hebben je herinnerd, zij hebben zich herinnerd.

IV ГЛАГОЛ

1/ neem(t), nemen; zie(t), zien; praat, praten / zeg(t), zeggen / spreek(t), spreken; doe(t), doen / maak(t), maken; houd(t), houden; denk(t), denken; ga(at), gaan;

woon(t), wonen; ontbijt(en); ken(t), kennen / weet, weten; lijk(t), lijken; slaap(t), slapen.

2/ geven, geef even; eten, eet eens; vinden, vind maar; blijven, blijf maar; drinken, drink eens; komen, kom maar; kijken, kijk eens even; vragen, vraag eens; staan, sta maar; lopen, loop maar; lezen, lees eens.

3/ huurde, ziedde, kookte, wandelde, wachtte, heette, fietste, legde, noemde, lunchte, antwoordde, bakte, betaalde, geloofde.

4/ ik heb gereisd, ik heb gewerkt, ik heb verteld, ik heb gehoord, ik heb gelachen, ik heb gedineerd, ik heb gebruikt, ik heb geleerd/gestudeerd, ik heb gepakt.

5/ Het is gelukt. Het regende. Het waaide.

6/ 1.Wat probeert hij te zeggen? 2.De zon begint weer te schijnen.

7/ Ik heb, jij hebt, u hebt/heeft, hij/zij heeft, wij/jullie/zij hebben; heb gehad; had(den); heb. Ik ben, jij bent, u bent/is, hij/zij is, wij/jullie/zij zijn; ben geweest; was, waren; wees.

9/ Ik/hij/zij kan, jij/u kunt, wij/jullie/zij kunnen; ik/hij/zij wil, jij/u wilt, wij/ jullie/zij willen; moet, moeten; mag, mogen; hoef(t), hoeven.

V ПРИЛАГАТЕЛЬНОЕ

2/ een wit beest, een vroeger gedicht, een groot blad, een lekker ei, verrukkelijke kaas, een trotse dame, goedkoop brood, een lang afscheid, dure rijst, een natuurlijke taal, een getrouwde zoon, een hard bed, een bekende film, een interessant plan, een korte dag, een mooi centrum, een rode auto, een makkelijk huishouden, een lui rund, een klein raam, een langzame trein, een lief kalf, een jonge Rus, flauw eten, een lelijke pen, een ongeduldige Hollandse, een nieuwe naam, prima bier, een slecht ontbijt, een laat uur, een prachtig kind, een leuk cadeautje, een gewone gevel, frisse lucht, een vrije dag, een oude vis, een gek meisje, droog papier, gelukkige ouders, nat weer, een geheimzinnig gevoel, warm weer, een stille buurman, een dikke Amerikaan, een mager jongetje, een moeilijke les, een verschrikkelijk/woord, een gezellig café, een goed boek, de Zwarte Zee, heerlijke worst.

VI НАРЕЧИЕ

1/ 's Middags studeer ik alleen maar, 's avonds kijk ik vooral televisie, en 's nachts slaap ik eigenlijk. 2/Vanavond gaat hij zelfs weer even wandelen. 3/Vandaag wil ik helemaal niet thuis blijven, ik wil naar buiten. 4/Gisteren regende het helaas, maar morgen schijnt de zon misschien. 5/Ik reis graag samen met mijn vrouw, maar trouwens ook wel alleen. 6/Dan kunnen we nu eindelijk eens beginnen te werken. 7/Hier vlakbij wonen heel/erg veel Chinezen en daar wonen tamelijk veel Amerikanen. 8/Ik houd van Rotterdam; daarom woon ik er. 9/We moeten al bijna terug; die winkel is namelijk nog heel/erg ver. 10/Daarna praatte ik wel eens met hem, maar niet vaak. 11/Ze komen nooit bij hen, ze komen altijd bij oma.

VII ПРЕДЛОГ

1 a/ voor, in; van; aan; met, naar; bij; in, aan; Voor; op; zonder; naar. b/ voor/over; Om; Om, over/voor; om, voor/over; op; onder.

2. 1/in de zon. 2/Wat heb ik aan jullie/u? 3/Ik houd van rode wijn bij de rijst. 4/Ik ben met haar getrouwd. 5/Ik ben met hem getrouwd. 6/Hij komt bij me. 7/Ik ben trots op u/jullie. 8/Ik neem afscheid van u/jullie. 9/Ik heb zin in een wandeling / Ik heb zin om te wandelen.

10/Ik wacht op u/jullie. 11/Denk aan ons! 12/Ik ben naar Den Haag geweest. 13/Нij lacht om je. 14/Нij herinnert mij aan zijn zus. 15/Ik kijk niet naar de auto's. 16/Ik studeer aan de universiteit van Rotterdam. 17/Неb je op de deur geklopt? 18/Wie betaalt voor het eten / de maaltijd? 19/Onder vrienden. 20/We drinken op de studenten.

VIII

1. 1/maar. 2/еn. 3/want. 4/of. 5/zoals.

3. а/ zo; zo'n; zo; zo'n. 6.Wat; Wat een; Wat; Wat een.

4. 1/Wie, hoe, wat. 2/Waar, Waarom, welke.

5. в/ Hoe laat is het? Om hoe laat? Tot hoe laat? Om kwart voor twee, om kwart over twee, om zeven (minuten) over drie, om drie (minuten) over half vier.

IX

1. 1/'s Avonds lopen er nooit veel vrouwen op straat. 2/We hebben het hem gisteren ook a1 gezegd. 3/Deze moeilijke woorden kan men allemaal in dat grote woordenboek vinden.

З. 1/ vandaag niet. 2/geen wijn. 3/niet veel. 4/geen huis. 5/daar niet. б/geеn hond.

4. de ouders van Karel; meneer Jansens papegaai; mijn collega z'n kinderen; de broers van Ina; H.C. Andersens sprookjes; Multatuli's `Max Havelaar'; Hans' bloemen; de `Titus' van Rembrandt.

X

2. 1/Welterusten. 2/Met Piet. 3/Ное gaat/is het met u? 4/Dank u/je (wel). 5/Alsjeblieft/ Alstublieft. 6/Weet je nog? 7/Dat vind ik niet leuk. 8/Wat vind je van Elly? 9/Het geeft niet. / Het is niet erg. 10/Het klopt. 11/De was en het huishouden doen. 12/Een pilsje pakken. 13/De tram pakken/nemen. 14/Les geven/nemen. 15/Afscheid nemen van een vriend. 16/Een wandeling maken. 17/Ik heb geen idee. 18/Daar heb je Kees. 19/Wat heb je aan hem? 20/Ik heb zin in een wandeling / zin in wandelen / zin om te wandelen. 21/Нij heeft slaap. 22/Ik heb vandaag geen/niet vrij. 23/De rijst is op. 24/Ik ben gek op papegaaien. 25/Een beetje boter. 26/Dat wil zeggen (d.w.z.).

XI ПЕРЕВЕДИТЕ

A: Was Jacques Perk een Nederlander?

B: Ja, natuurlijk.

A: Maar Jacques is toch geen Nederlandse naam?

B: Nee, natuurlijk niet.

A: Waarom had hij dan een Franse naam?

B: Ik weet niet. Veel Nederlanders hebben trouwens Franse, Engelse en zelfs Russische namen.

A: Ken je zijn gedichten?

B: Ja, ik lees ze altijd graag.

A: Zelf ken ik helemaal geen gedichten. Ik kan ze niet leren. Ik lees ze zelfs helemaal niet. Ze lijken me namelijk verschrikkelijk moeilijk en niet interessant.

B: Maar je herinnert je toch dat bekende gedicht wel... We hebben het geleerd... Het begint zo:

A: Wat een gekke man was dat! Ik ben gewoon uit mijn ouders geboren.

B: Doe niet zo flauw.

Урок 6

УПРАЖНЕНИЯ

1. baarden, baardje; bossen, bosje; brieven, briefje; eilanden, eilandje; engelen, engeltje; fabrieken, fabriekje; foto's, fotootje; grappen, grapje; groeten, groetje; jaren, jaartje; kussen, kusje; landen, landje; leraren, leraartje; liters, litertje; maanden, maandje; oefeningen, oefeningetje; pannenkoeken, pannenkoekje; steden, stadje; tijden, tijdje; uitspraken (uitspraakje); vakanties, vakantietje; weken, weekje.

2. uw domme grapjes; jouw grappige foto's; onze lieve brieven; Ruslands bossen; dit rustige land; hun witte baarden; deze enorme steden; Hollandse/Nederlandse melk; makkelijke oefeningen.

5. 1/Wat ben ik moe! 2/Неbbеп jullie deze week geen fietsen nodig? 3/Веl me maar gauw. 4/Houd je niet van melk? 5/Geef me eens een beetje melk. 6/Ik heb geen tijd om me te vervelen. 7/Вaarden zijn tegenwoordig uit de tijd. 8/Natuurlijk vind ik je aardig, maar ik heb je niet nodig. 9/Vandaag is het aardig warm. 10/Ik heb dit jaar hard gewerkt.

8. 1/De bloemen hebben eerst op tafel gestaan. 2/Wat hebben ze gevraagd? 3/Неbbеn jullie dat nooit gemogen? 4/Hij is op de fabriek gebleven. 5/Ik heb er f.5,- gevonden. 6/Ze zijn gisteren hier gekomen. 7/Hebt u les bij haar genomen? 8/Неbbеn zij thuis geslapen? 9/Om hoe laat is zij begonnen? 10/Ik heb altijd gelopen. 11/Heb je dat boek daar gelezen? 12/Heeft hij dat dan gemoeten? 13/Waar hebben jullie ontbeten? 14/Heeft hij van haar gehouden? 15/Ik heb helemaal niet gelachen. 16/Wie heeft dat gedaan? 17/Wat hebt u gegeten? 18/Waarom zijn jullie niet naar Mechelen gegaan? 19/Ze hebben Russisch gesproken. 20/Gisteren heeft de zon geschenen. 21/Liesje heeft in de zon gelegen. 22/We hebben mooie cadeaus gekregen. 23/Ik heb ze niet gezien. 24/Ik heb hem dat nog gezegd. 25/Waar hebt u tv gekeken? 26/Ik heb dat niet gekund. 27/Oma heeft weer koekjes gebakken. 28/Dit café heeft vroeger `Luilekkerland' geheten. 29/Jij hebt toch geen melk gedronken? 30/Hebt u dat gedacht? 31/Wat hebt u haar gegeven? 32/Dit heeft hem wel leuk geleken. 33/Hebt u dat dan niet geweten? 34/Неt is mooi weer geworden. 35/Eindelijk is Henk verschenen. 36/Zij heeft mij grappige brieven geschreven.

9. 1/We deden deze les. 2/Eindеlijk nam hij rust. 3/Ik vroeg het hem gisteren. 4/Moest dat zo? 5/Waarom at u daar nooit? 6/Werd hij niet ziek? 7/Ik kreeg gisteren een brief van haar. 8/Ze stonden op de hoek van de tafel. 9/Ze gaf me een prachtig cadeau. 10/Hij hield helemaal niet van haar. 11/We bleven nog een tijdje op S. 12/Waarom kwam u bij ons? 13/Wat dronk u bij hen? 14/We konden dat eigenlijk nooit. 15/Вakte moeder geen pannenkoeken? 16/Eindelijk las hij deze oefening. 17/We ontbeten daar heerlijk. 18/Ze liep natuurlijk weer heel veel. 19/Dit café heette vroeger geloof ik Het rode huis'. 20/De meisjes begonnen eindelijk weer te werken. 21/Hij schreef mij een aardige brief. 22/Wij mochten hem vroeger nooit zo. 23/Zij verschenen nog niet. 24/Waarom lachten jullie zo? 25/U zag haar natuurlijk vaak. 26/Dachten jullie dat dan niet? 27/Je wist dat natuurlijk altijd al. 28/Zondag scheen de zon nog even. 29/Waarom spraken ze geen Nederlands? 30/Неt lag toch op tafel? 31/Ze leek me altijd heel lief. 32/Zе sliepen bijna nooit thuis. 33/Wat zeiden ze nu weer? 34/Ze keken niet naar ons. 35/Ik vond het niet. 36/Ze gingen eindelijk naar huis.

11. 1/heb. 2/is. 3/zijn. 4/heeft. 5/ben. 6/Hebben. 7/zijn. 8/hebben.

12. 1/Liesje is deze week begonnen Russisch te leren. 2/Klaas heeft geprobeerd Liesje te bellen. 3/Неt is me niet gelukt om dat goed te doen. 4/Het is nooit leuk geweest om woordjes te moeten oefenen. 5/We hebben niet alleen Nederlands geleerd om met Nederlanders en Belgen te kunnen praten, maar ook om Reve en Claus te kunnen lezen. Els het u altijd gelukt op tijd te komen? 7's hij al gauw begonnen bij Philips in Eindhoven te werken?

13. morgenavond; gistermorgen/gisterochtend; vannacht; morgennacht; 's avonds; gistermiddag; morgenmiddag; 's nachts; gisternacht; op negen oktober; in de lente / in het voorjaar; in het begin van de week; aan het eind van de maand; vijf jaar en twee maanden.

1 бten zuiden van, ten westen van, ten noorden van; Brussel, Vlaanderen; liggen, ligt, Brabant, ten oosten van; aan; de Maas; Vlaams, Frans, Vlaams, Vlaanderen, Frans.

17. 1/ Leeuwarden ligt in het noorden van Nederland, ten westen van Groningen. 2/Delft ligt in het westen, ten noorden van Rotterdam. 3/Nijmegen ligt in het oosten van het land, ten zuiden van Arnhem. 4/Breda ligt in het zuiden, ten oosten van 's-Hertogenbosch.

18. 1/Ik heb er een gegeten. 2/Ik heb er vier gezien. 3/Zij heeft er twaalf gedronken. 4/Gerard heeft er geen gelezen. 5/Wij hebben er twee gekregen.

21. 1/over. 2/uit, in. 3/tegen/om/voor. 4/tegen. 5/van/over. 6/van, tot, met/op. 7/van. 8/op, op. 9/van. 10/naar, aan. 11/ Op. 12/op. 13/ор, op. 14/in, van. 15/uit. 16/over. 17/In, van, aan.

24. halve; halve; half; halve; halve; halve; halve; halve; halve.

28. lichamen, hoofden, haren, gezichten, voorhoofden, wangen, ogen, wenkbrauwen, wimpers, neuzen, monden, lippen, tongen, tanden, kinnen, oren, halzen, nekken, ruggen, borsten, buiken, armen, schouders, ellebogen, polsen, handen, vingers, nagels, benen, knieën, enkels, voeten, hielen, tenen.

29. lichaampje, hoofdje, haartje, gezichtje, voorhoofdje, wangetje, oogje, wenkbrauwtje, wimpertje, neusje, mondje, lipje, tongetje, tandje, kinnetje, oortje, halsje, nekje, rugje/ruggetje, borstje, buikje, armpje, schoudertje, elleboogje, polsje, handje, vingertje, nageltje, beentje, knietje, enkeltje, voetje, hieltje, teentje.

ЗАДАНИЯ

I. Katja EEN mooi; Julia EEN prachtig; in HET Nederlands; spreken EEN beetje; tegen DE avond; over EEN half; in DE stad, in EEN restaurant; ze HET eten; tegen DE hoofdpijn; maar EEN uurtje; voor DE lessen; nog EEN tijdje; Doe DE meisjes DE groeten.

II. 1/begonnen hard. 2/De groeten terug. 3/deze boekwinkel in. 4/het gisteren al. 5/niet meer. 6/geprobeerd de oefeningen. 7/de groeten van mij. 8/niet rustig. 9/maar gauw. 10/zich vandaag.

III. l/stond. 2/aten, ontbeten. 3/hield. 4/1as. 5/vroeg. 6/lag. 7/dеdеn. 8/konden. 9/mocht, moest. 10/kwam. 11/spraken. 12/gingen. 13/vond. 14/sliep. 15/liep. 16/bleef. 17/kreeg. 18/begonnen. 19/dronken. 20/nam. 21/1eek. 22/waren, zei. 23/had. 24/scheen. 25/werden. 26/gaf. 27/keek.

IV. 1/Zijn ... gelopen. 2/hebben ... gestaan. 3/heeft ... gelegen. 4/zijn ... gekomen. 5/heb ... gelezen. 6/ben ... geworden, toch? 7/Вent ... gebleven? 8/heeft ... gegeven.

9/Hebben ... gevonden? 10/hebben ... ontbeten. 11/hebben ... gedronken. 12/heeft ... geleken. 13/Hebben ... gemoeten of gemogen? 14/hebben ... gedacht. 15/hebben ... gegeten. 16/heeft ... gelachen. 17/Неbbеn ... geheten? 18/heeft ... geschenen. 19/heb ... gezien. 20/zijn ... begonnen op die fabriek te werken? 2l/heeft ... geslapen. 22/heeft ... genomen. 23/zijn ... gegaan. 24/heb ... gedaan. 25/heeft ... gebakken. 2б/Неbbеn ... gekregen? 27/heeft ... geweten. 28/heb ... gehouden. 29/hebben ... gesproken. 30/heb ... gekeken. 31/bent ... verschenen? 32/ hebben ... geschreven?

V. uit, in; bij, van; met, van; Met, over, op, van, in; naar; met, tegen, van, in, in; naar; van, tot, op; in, op, naar; tot; in, naar, zonder; van, van; over, naar, naar.

VII. 1/Overdag bleven ze thuis en keken ze zelfs niet naar buiten. 2/Gisternacht hebben we goed geslapen. 3/We konden aan het eind van de week beginnen op de fabriek te werken. 4/In het voorjaar mocht hij dit niet meer doen. 5/Eerst kwamen ze uit het westen, nu uit het oosten. 6/Eergisteren hebben we de halve avond alleen maar over deze nieuwe oefeningen gepraat. 7/Ik bel je overmorgen tegen zeven uur. Doe iedereen de groeten. 8/We hoefden ons niet meer te vervelen. 9/Van juli tot september lagen (hebben) ze op het strand (gelegen). 10/`Tot gisteren was ze tegen,' zei hij, `maar nu is ze voor.' 11/Die steden lagen ten zuiden van de Zwarte Zee. 12/U liep 's morgens toch naar de universiteit? 13/In de herfst hebben we samen een reis naar Spanje gemaakt. 14/In het begin van het jaar zijn we op vakantie naar de Zwarte Zee geweest. Dat was erg nodig. 15/Over anderhalf jaar kunt u Chinees beginnen te spreken. 16/In de winter aten we altijd alleen maar echte boter. 17/Er gingen bijna twaalf jaar voorbij, maar ik zag hen niet meer. 18/Eindelijk hebben ze deze boeken toch gelezen. 19/`Heeft die domme leraar nog veel studenten?' `Hij heeft er nog drie, geloof ik. Grappig, hé?' 20/`Wat is er gebeurd?' `Op woensdag om drie uur heeft jouw aardige dokter mij op mijn lippen gekust!' 21/Op zeven november hebben de leraren niet eens drie liter gedronken. 22/Hij is echt niet dom, maar erg lui, hij is weer niet op tijd verschenen. 23/`Веnt u van plan zo'n winkel te beginnen?' `Ja, het is uit de mode, maar ik ben het toch van plan.' 24/Hebt u echt geen tijd om nu op bezoek te komen?

VIII. 1/de vakantie -> vakantie. 2/is-> is er. 3/jou ->je. 4/briefen -> brieven. 5/stadden -> steden.

IX. Op dinsdag werd Liza ziek. Ze had hoofdpijn en koorts. Natuurlijk ging ze niet naar de universiteit. Ze lag in bed en oma kookte lekker eten voor haar. Je moet goed eten, dan word je gauw weer beter,' zei oma. Je hebt toch geen buikpijn?' Om half zes kwam Kolja bij Liza op bezoek. `Wat is er gebeurd? Wat is er aan de hand? Ben je echt ziek? Of ben je gewoon moe? Misschien heb je medicijnen nodig?' vroeg hij. Kolja was niet ziek, maar moest ook goed eten. Dat zei oma Eleonora en Kolja vond dat erg lief. Ze aten allemaal van oma's pannenkoeken en praatten eerst over de zomer, over bossen en eilanden, over vakantie aan de Zwarte Zee, en daarna over dokters en ziektes. Kolja vertelde een grap: `Er komt een hele ouwe man met een hele lange baard bij de dokter en zegt: `Dokter, ik heb last van mijn linkerbeen. Het doet 's nachts pijn.' `En overdag dan?' vraagt de dokter. `Overdag ook.' `En 's avonds?' "s Avonds ook.' `En 's morgens?' `Ook.' De dokter keek een tijdje naar de oude man en zei tenslotte: `Het is de ouderdom.' `Nee,' antwoordt de oude man, `dat kan niet, want mijn rechterbeen is ook oud, maar dat is helemaal in orde.' Het was een nogal dom grapje, maar Liza en oma Eleonora vonden het toch leuk. Ze lachten, en Kolja lachte ook. Iedereen lachte, alleen de papegaai niet, want dat kon hij niet.

Hij zei alleen `Woef, woef,' meer niet. Om kwart voor acht ging Kolja al naar huis, want hij wilde nog rustig Nederlandse woordjes leren. `Tot ziens, mevrouw Eleonora, dank u voor de lekkere pannenkoeken, u bent een engel. Tot ziens, Liza, word maar gauw beter,' zei Kolja en kuste Liza op haar wang. Nu voelde Liza zich al niet meer zo ziek. Ze was alweer bijna helemaal beter.

Сл.сл.: 10/ de; 2/ de; 7/ het; 4/ de; 1/ het; 22/ de; 17/ de; 16/ de; 19/ de; 3/ het; 14/ de; 25/ de; 12/ de; 13/ het; 15/ het; 6/ het; 18/ de; 24/ de; 21/ het; 20/ de; 23/ het; 8/ het; 9/ het; 11/ de; 5/ de.

Урок 7

УПРАЖНЕНИЯ

3. 1/Waarom huilde (heeft) zij eigenlijk (gehuild)? 2/Het boek viel (is) van de tafel (gevallen). 3/Gisterеn zwommen (hebben) we in de Rijn (gezwommen). 4/Wie reed (is) behalve u naar Delft (gereden)? 5/Нij beloofde (heeft beloofd) mij dit te brengen, maar ik geloof hem niet. 6/Нet duurde (heeft) maar vier uur (geduurd). 7/Wie bracht (heeft) de kinderen naar school (gebracht) ? 8/Waarom zaten (hebben) jullie op de tafels (gezeten) ? 9/ 's Nachts droomde (heeft) zij van Brugge (gedroomd). 10/Deze week reden (hebben) zij veel (gereden). 11/Zij kleedde (heeft) zich altijd erg mooi (gekleed). 12/Wie riep (heeft) jou (geroepen)? En wie riep (heb) jij (geroepen)? 13/Нad (Hebt) u het koud (gehad)? 14/Waarom zat (heb) je aan je oren (gezeten)? Doen ze pijn? 15/Gaan (zijn) jullie nog naar de film (gegaan), of hoe zit 't? 16/Op welke school zat (heb) je (gezeten) ?

6. l/open, dicht. 2/af, weg. 3/binnen/boven. 4/Vast. 5/Meestal, soms. 6/steeds, vanzelf. 7/geleden, opeens.

7. 1/ Nee, Leiden ligt niet ver van / vlakbij de Noordzee. 2/Nee, 's winters zijn de ramen dicht. 3/Neе, ik heb het werk nog lang niet af. 4/Nee, ik ben nog thuis. 5/Nee, we zijn vandaag de hele dag buiten geweest. 6/Nee, er zijn veel wegen naar Rome. 7/Nee, dat is van mij. 8/Nee, lang niet alles gaat vanzelf. 9/Nee, dat is nog maar een half jaar geleden. 10/Nee, ik heb geen vaste vriendin. 11/Nee, we hebben het nog helemaal niet over haar gehad. 12/Nee, dat spreekt helemaal niet vanzelf.

8. 1/1angs. 2/achter. 3/Na. 4/door. 5/door. 6/Langs. 7/na. 8/achter.

9. 1/Ze liepen meestal door het centrum naar huis. 2/Soms brachten zij mij thuis na de film. 3/Ze zaten nog steeds bij het raam. 4/Het weggetje liep langs Berts huis. 5/Een half uur na jou kwam Berta bij mij. 6/Mеt onze Russische vrienden moeten we door de Jordaan wandelen, dat spreekt vanzelf. 7/Stond de jenever achter of onder de kast?

12. bel(dе) aan, heb aangebeld; kijk/keek aan, heb aangekeken; kleed(de) me aan, heb me aangekleed; kom/kwam aan, ben aangekomen; neem/nam aan, heb aangenomen; blijf/bleef achter, ben achtergebleven; kom/kwam af, ben afgekomen; vraag/vroeg me af, heb me afgevraagd; wacht(te) af, heb afgewacht; kom/kwam binnen, ben binnengekomen; kom/kwam boven, ben bovengekomen; kom/kwam buiten, ben buitengekomen; doe/deed dicht, heb dichtgedaan; gaat/ging dicht, is dichtgegaan; breng/bracht door, heb doorgebracht; lees/las door, heb doorgelezen; ga/ging langs, ben langsgegaan; kom/kwam langs, ben langsgekomen;

breng/bracht mee, heb meegebracht; neem/nam mee, heb meegenomen; ga/ging mee, ben meegegaan; val/viel mee, ben meegevallen; denk/dacht na, heb nagedacht; bel(de) op, heb opgebeld; eet/at op, heb opgegeten; sta/stond op, ben opgestaan; doe/deed open, heb opengedaan; gaat/ ging open, is opengegaan; ga/ging over, ben overgegaan; rijd/reed paard, heb paardgereden; sta/stond stil, heb stilgestaan; kom/kwam tegen, ben tegengekomen; val/viel tegen, ben tegengevallen; ga/ging terug, ben teruggegaan; nodig(de) uit, heb uitgenodigd; houd/hield vast, heb vastgehouden; ga/ging weg, ben weggegaan.

14. 1/Ik heb de brief even doorgelezen. 2/De winkels zijn om zes uur dichtgegaan. 3/Нij is hier alleen achtergebleven. 4/Heeft hij je niet meer aangekeken? 5/We hebben gewoon afgewacht. 6/Het is vast wel meegevallen. 7/Нij heeft nooit meer opgebeld. 8/Hebt u zich dat wel 's afgevraagd? 9/Hebt u soms paardgereden? 10/Zijn ze nooit binnengekomen? 11/Waar heeft hij aangebeld? 12/Ik ben deze week bij hem langsgegaan.

15. 1/Komen ze donderdag a1 in Rusland aan? 2/Ik sta om half acht op. 3/De hoofdpijn gaat gauw over. 4/Ik kom Koos daar tegen. 5/Нij gaat samen met jouw broer terug. 6/Gaan jullie dinsdag of woensdag weg? 7/Om hoe laat doen ze de deur open? 8/We staan op de hoek even stil. 9/Ze nodigen behalve jullie ook hem uit. 10/Denkt u over het nieuwe plan na? 11/Het valt vast niet erg mee. 12/We brengen daar anderhalve dag door. 13/Нoud je dat potlood wel goed vast? 14/Waarom gaat hij niet mee? 15/Eet je de rijst helemaal op?

16. 1/Willen ze donderdag a1 in Rusland aankomen? 2/Ik moet om half acht opstaan. 3/De hoofdpijn kan gauw overgaan. 4/Ik wil Koos daar tegenkomen. 5/Нij moet samen met jouw broer terug(gaan). 6/Mogen jullie dinsdag of woensdag weg? 7/Om hoe laat moeten ze de deur opendoen? 8/We kunnen op de hoek even stilstaan. 9/Ze willen behalve jullie ook hem uitnodigen. 10/Wilt u over het nieuwe plan nadenken? 11/Het kan vast niet erg meevallen. 12/We mogen daar anderhalve dag doorbrengen. 13/Kun je het potlood wel goed vasthouden? 14/Waarom wil hij niet mee? 15/Moеt je de rijst helemaal opeten?

17. 1/Doe de deur alstublieft open. 2/Ik heb a1 geprobeerd het raam dicht te doen. 3/Ik moet het boek voor de vakantie af hebben. 4/Breng deze heren mee, als u wilt. 5/Kom eens van de tafel af. 6/Zij willen mij als leraar aannemen. 7/Коm maar eens gauw naar buiten. 8/De deuren waren a1 open. 9/Kleed je eens gauw aan. 10/Komt u alstublieft boven. 11/Neem de hond maar mee.

18. de hoofdsteden, de musea.

20. lezinkje, woninkje, wandelingetje, verrassinkje, dingetje.

22. prettige wegen, hoge hotels, schitterende bibliotheken, rustige dorpen, lichte woningen, koud licht, brede schouders, zoute zeeën, lichte flessen, vervelende lezingen, eerlijke mensen, donkere bars, grappige museumpjes, een paar kerken, een machtige natuur, zoete dromen, geduldige kinderen, geheimzinnige tuinen, wat een onzin!

23. ееn onrustige hemel, onvriendelijke mensen, onbelangrijke dingen, een onnatuurlijk gevoel, een oninteressant mens, onbekende steden, ongelukkige broers, onaardige obers, onnodige boodschappen, onechte lichamen, een ongezond leven, ongewoon water, ongezellige huizen.

24. 1/heeft ... opengedaan. 2/hebben ... uitgenodigd. 3/heeft ... meegebracht. 4/heeft opgegeten? 5/Zijn... achtergebleven? 6/heeft... afgevraagd. 7/is ... binnengekomen.

8/heb ... aangekleed! 9/is ... afgekomen. 10/Heb ... gevonden om... 11/heeft ... aangekeken, ... gezegd. 12/is ... binnengevallen.

26. 1/ergens. 2/а1. 3/allerlei. 4/iemand. 5/alles. 6/een of andere. 7/alle. 8/niets. 9/iets. 10/niemand. 11/alle. 12/nergens.

28. 1/geen. 2/over. 3/nа. 4tegen/na/bij. 5/wel. 6/al. 7/onder. 8/een, of.

29. 1/Leef. 2/wonen. 3/leven. 4/logeren. 5/woont, logeert. 6/wonen. 7/leefden, leef. 8/logeren.

30. donkergroene bladeren; een grijs leven; gele boter; een blauwe hemel; roze dromen; een paars hotel; bruin water; een groene boot; lichtblauwe ogen; oranjerode haren; allerlei kleuren.

35. 2, 4, 6, 3, 1, 5.

ЗАДАНИЯ

I. moeder (DE) boodschappen; koopt EEN flesje; voor DE kinderen; en EEN paar; in DE/EEN winkel op DE hoek van DE Leidsestraat, in НЕТ centrum van DE stad; altijd EEN weekje; brengt DE vakantie; aan DE Noordzee; in DE zon op НЕТ strand; door DE duinen; in НЕТ jaar; en DE kinderen; in DE stad; in НЕТ voor-; in DE zomer. En DE kinderen; om EEN uur; naar DE film; maken EEN wandeling in НЕТ Vondelpark; naar EEN museum; vader DE hele; maar DE kinderen; dan DE boodschappen; vader НЕТ leven; dan EEN weekje.

II. 1/zelfs niet. 2/beloofd die oefeningen. 3/geen flessen water meer. 4/de tuin in. 5/ons meestal. 6/van mijn vrouw niet. 7/allemaal een cadeautje. 8/hem maar 's. 9/misschien niet. 10/het jou.

III. 1/Sta eens op. 2/Ве1 haar maar op. 3/Веl maar aan, dan doet ze wel open. 4/Кijk me eens aan. 5/Кleed u maar gauw aan. 6/Neem die uitnodiging maar aan. 7/Nodig ons ook eens uit. 8/Neem de medicijnen even mee. 9/Kom even mee. 10/Breng maar een fles bier mee. 11/Blijf hier maar niet achter. 12/Breng daar maar niet al jullie tijd door. 13/Lees die krant morgen maar door. 14/Denk nog maar eens goed na. 15/Кom maar naar Moskou terug. 16/Ga maar niet naar buiten. 17/Кот maar binnen, alstublieft. 18/Doe de deur eens even open. 19/Doe de ramen maar niet dicht. 20/Vraag je maar niet zoveel (dingen) af. 21/Wacht gewoon maar eventjes af. 22/Houd dit eens even vast. 23/Ga alsjeblieft niet weg. 24/Sta eens even stil. 25/Zit maar niet aan mijn fiets.

IV. 1. a/We proberen ... aan te komen. b/Hij probeerde ... open te doen. c/Ik probeer ... op te bellen. 2. a/Eindelijk begon ... over te gaan. b/Tien jaar geleden begon ... na te denken. c/Eindelijk begon ... af te vragen.

V. 1/Eerst is het meegevallen, maar daarna is het toch tegengevallen. 2/Om hoe laat is de bar dichtgegaan? 3/Ik ben hier eigenlijk niemand tegengekomen. 4/ 's Nachts hebben we het raam altijd dichtgedaan. 5/Нij is nooit meer langsgekomen. 6/We hebben onderweg niet meer stilgestaan. 7/Om hoe laat hebben jullie je aangekleed?

VI. 1/Ik droomde (heb) van allerlei onprettige dieren (gedroomd): grijze spinnen, rode mieren, bruine slangen. 2/Ik viel van de trap en stond voor aap. 3/Walvissen kunnen wel twintig meter lang worden. 4/Houdt u niet van zoute haring? 5/Ze zijn gek op fazanten, toch? 6/We aten tamelijk vaak kip. 7/Leven er tegenwoordig ook nog tijgers in China? 8/Ze gaf (heeft) het kind een paars beertje (gegeven). 9/In juni en juli zijn er in deze bossen helaas erg veel muggen. 10/Geiten- en schapenkaas eet men vooral in Griekenland. 11/Woon je bij het water? Heb je dan geen last van ratten?

12/In de gracht zwommen eenden en zelfs een paar zwanen. 13/Achter de boot vlogen meeuwen. 14/Hoog in de lucht vlogen kraaien. 15/Mensen zijn wolven en soms ook varkens. 16/Ik heb nog nooit konijn gegeten, maar wel duif. 17/Nederland kikkerland. 18/De boeren in het noorden van Nederland hebben soms wel tweehonderd koeien. 19/Hebt u wel 's op een olifant gezeten? 20/Ik houd helemaal niet van ganzen en hanen. 21/Hier wonen wel honderdvijftig mussen. 22/Iedereen houdt van paarden, maar niemand houdt van vliegen. 23/Zij heeft me dertien witte muizen gegeven. Grappig, hé? 24/Ik heb eigenlijk nooit leeuwen in de natuur gezien.

VII. 1/hadden; hebben ... gehad. 2/Liep; Is ... gelopen? 3/zаt; heeft ... gezeten. 4/bracht; heb ... gebracht. 5/zwom; heeft ... gezwommen. 6/reed; heeft ... gereden. 7/riep; heeft ... geroepen?

VIII. blauw bloed; een groen kikkertje; een paarse avondhemel; veertien schitterende kerken; een of ander machtig gevoel; driehonderdvijftig zwart-wit foto's; achttien gele en oranje bladeren; a1 deze vervelende dingen; een lichtroze hemel.

IX. 1/Is er niemand thuis? 2/Is dit niets voor u? 3/Kun je nergens logeren? 4/Iedereen is oneerlijk. 5/Niets is onbelangrijk.

XII. 1/Om hoe laat gaan de musea in de hoofdstad dicht? 2/Waar zit ze? Ze heeft toch beloofd u vanavond op te bellen? 3/We hebben de vakantie in een dorp in het noorden van Nederland doorgebracht en hebben daar vaak paardgereden. 4/Gisteren is hij langs geweest en heeft hij voor mij allerlei nieuwe kranten uit de bibliotheek meegebracht. 5/Het zat namelijk zo: onderweg heb ik bij een paar huizen aangebeld, maar niemand deed open. 6/Beste Jan, je hoeft me niet meer voor deze lezingen uit te nodigen. 7/Hij heeft veel over zijn leven nagedacht, zegt men. 8/Zе gingen gauw weg, want ze kregen het opeens heel koud bij ons. 9/Meestal komen ze tegen de lente buiten. 10/Deze hotels gaan na 31 mei open. 11/Wie is er nog meer meegegaan, behalve uw zusters en broers? 12/Ik kwam hem net in Rome tegen bij de vrouw van uw vriend. 13/Wij hadden het over de films van Tarkovski; hij kende ze uit zijn hoofd, zei hij. 14/Ik sliep in een heerlijk breed bed en daarom was het erg moeilijk om op te staan en boodschappen te gaan doen. 15/Hij keek haar aan en vroeg zich af: `Waarom huilt ze?' 16/Het duurde maar een paar uur, maar toch verveelde het me. 17/Kunt u het bootje vasthouden, of hoe zit het? 18/We kunnen alleen maar afwachten, toch? 19/Ik heb helemaal geen zin om deze oninteressante boeken door te lezen. 20/Waarom mag ik niet naar binnen? Ik heb een uitnodiging voor jullie meegebracht van de heren zelf. 21/Eerlijk gezegd valt u mij soms tegen. Waarom hebt u maar twee flesjes bier meegenomen? 22/De ober is toch a1 tegen elf uur thuisgekomen? 23/Een paar weken geleden is iedereen weggegaan en zijn zij alleen op het eiland achtergebleven. 24/De pijn is vanzelf overgegaan, zonder medicijnen. 25/Kon ik maar met u mee! Maar u hebt zich al aangekleed en mijn brief is nog niet af. 26/Zij is vast nog niet lang geleden aangekomen. 27/Zo'n cadeau kunnen wij natuurlijk niet aannemen. 28/Hij reed door het bos en het weggetje viel hem mee. 29/U kunt uw mond weer dichtdoen, dat spreekt vanzelf.

XIII. 1/ heb van -> ben van. 2/belooft -> beloofd. 3/Wolga -> de Wolga. 4/tuinje -> tuintje. 5/ geen water -> water.

XIV. Kolja's ouders hebben een `datsja'. Soms gaat Kolja naar die datsja, maar hij doet dat niet graag. Hij vindt het er niet leuk. Er zijn erg veel muggen en vliegen, en in het bos kom je

bijna geen wilde dieren tegen, zegt hij. Soms ziet hij in het bos hazen en slangen, meer niet. Maar gisteren ging zijn moeder naar de datsja en Kolja moest met haar mee. 's Morgens scheen de zon, het beloofde mooi weer te worden, de hemel was blauw, het waaide niet. Ze stonden om kwart voor acht op, kleedden zich aan en gingen naar buiten. Kolja's vader bleef alleen thuis. Kolja nam een bibliotheekboek mee. Hij wilde het rustig ergens in het zonnetje gaan lezen. Het boek was een centimeter of vijf dik. Kolja en zijn moeder moesten een minuut of veertig met de trein en daarna nog een paar kilometer lopen. In de trein probeerde Kolja zijn boek te lezen. Zijn moeder zag het en begon bijna te huilen. Ze keek Kolja aan en zei: `Lieve Kolja, ben je gek geworden? We moeten heel hard in de tuin werken! Dat heb je me toch beloofd?' Dus het viel Kolja tegen. Kolja kreeg geen tijd om zijn boek te lezen. Hij moest vier uur werken als een paard. `Het zit me tot hier. Waarom heb ik Liza niet uitgenodigd om mee te gaan? Met haar is het altijd leuk, zelfs op de datsja,' dacht Kolja. Tegen zessen begon het te regenen en moesten ze naar huis. 's Avonds belde Kolja Liza op. `Waar zat je?' vroeg ze. `Ik heb jou ook gebeld. Ik wilde het met je hebben over een boek over Vlaanderen. Oma heeft dat gevonden in een of andere winkel aan de Mojka.' Kolja vertelde Liza over de vervelende dag in de datsja. `Gewoon om te huilen, hи?' zei Liza. Maar zelf lachte ze.

Сл.сл.: 14/ het; 1/ de; 3/ het; 6/ de; 16/ het; 7/ de; 2/ de; 10/ het; 12/ het; 5/ het; 11/ de; 9/ de; 8/ de; 4/ de; 20/ de; 18/ de; 19/ de; 17/ de; 15/ de; 13/ de.

Урок 8

УПРАЖНЕНИЯ

1. 1/er niet genoeg eten meer is. 2/wij nog maar weinig vrienden in Haarlem hebben. 3/er niets aan de hand is. 4/u zelden vroeg klaar bent. 5/we een verrekijker bij ons hebben. 6/ik het nooit koud heb en nooit moe ben. 7/hij het altijd en overal over haar had.

2. 1/we de kinderen bij oma mogen brengen. 2/hij niet aan jouw boot moet zitten? 3/studenten Nederlands aardig veel woordjes moeten oefenen. 4/jullie straks met je mond vol tanden willen staan. 5/Grietje niet vaak meer kan langskomen. 6/onze leraar hun de groeten wil doen. 7wij al die dingen niet voor niets hoeven te leren.

3. 1/hij deze week nog geen tijd heeft gehad / gehad heeft. 2/hij nog niet zo lang geleden naar Friesland is gereden / gereden is. 3/jij dit jaar nog niet op bezoek bent geweest / geweest bent.

4/zij vaak genoeg hebben geschreven / geschreven hebben? 5/u vroeg wakker bent geworden / geworden bent. 6/dе zon gisteren niet eens heeft geschenen / geschenen heeft. 7/Hansje om half vier naar de stad is gegaan / gegaan is.

4. 1/onze leraren tenslotte wel meevallen. 2/hij mij gisteren voor de grap opbelde? 3/Jip een cadeautje voor Janneke meebrengt. 4/Bert echt met ons meegaat. 5/we zondag allemaal terug mogen. 6/zijn vriend haar eerst nooit aankeek. 7/hij om acht uur opstond?

5. 1/jij haar niet moet napen / na moet apen. 2/hij nooit over die dingen heeft na gedacht / na heeft gedacht. 3/dе winkel om zes uur is dichtgegaan / dicht is ge­gaan. 4/zij het raam niet wilde opendoen / open wilde doen. 5/ze gisteravond in Petersburg zijn aangekomen / aan zijn gekomen. 6/zijn keelpijn maar niet wilde overgaan / over wilde gaan. 7/men niet bij dat huis moet aanbellen / aan moet bellen.

6. 1/Het is jammer dat zijn uitspraak niet goed genoeg is. 2/...ze zelden bij oma logeerden. 3/...we gisteren niet hebben gezwommen. 4/...ze ons nergens nodig hebben. 5/...dat het tamelijk lang duurde. 6/...je nooit van haar gedroomd hebt / hebt gedroomd. 7/...er maar weinig gebeurd is / is gebeurd. 8/...hij nog steeds niet klaar was en bijna begon te huilen. 9/...ze me voor niets roept. 10/...zij niet lang genoeg geleefd heeft / heeft geleefd. 11/...het bovendien van de tafel viel. 12/...ze zich overal en altijd vervelen. 13/...ik bij haar aan tafel heb gezeten / gezeten heb. 14/...hij wakker is en zich gauw aankleedt. 15/...er iemand voor je heeft opgebeld / op heeft gebeld. 16/...zij ons maar heel soms heeft opgebeld / op heeft gebeld. 17/...zij wijn voor bij de lunch meebrengt. 18/...hij heeft beloofd / beloofd heeft op tijd thuis te komen.

9. 1/...voordat hij me deze geschiedenis vertelde. 2/...terwijl jij de krant las. 3/...totdat ik deze boeken begon te gebruiken. 4/...wanneer ik in NY was. 5/...toen ik hem gistermiddag zag. 6/...hoewel ze niet moe waren. 7/...zodra het van jou mag. 8/... sinds ik je in het bos heb gezien / gezien heb. 9/...omdat hij daar sinds het voorjaar niet meer is geweest / geweest is. 10/...als je klaar bent met werken? 11/...zodat we vroeg naar huis gingen. 12/...als/wanneer hij naar Italië gaat. 13/...a's ik ziek word?

10. 1/Sinds ik deze leraar ken, gaat het... 2/Hoewel hij dat vaak heeft gezegd, kan men... 3/Zodra mijn buurman wakker wordt, zeg ik... 4/Toеп ik die film zag, voelde ik... 5/Omdat vader weg was, zijn we... 6/Wanneer ik op bezoek kwam, bakte oma... 7/Voordat hij bij Shell begon te werken, heeft hij... 8/Terwijl wij tv keken, deed moeder... 9/Als jij thuis blijft, blijf ik... 10/Als je weinig eet, blijf je... kun je... 11/ Als/Wanneer je haar ziet, moet je...

11. 1/Ik vraag of hij een baard heeft. 2/...of zij genoeg melk heeft meegenomen / mee heeft genomen. 3/...wat er nodig is. 4/...waar ze op vakantie zijn geweest / geweest zijn. 5/...hoe zijn uitspraak van het Engels is. 6/...welk boek ik mag. 7/... waarom je niet gewoon bent langsgekomen / langs bent gekomen. 8/...wie dit boek morgen even bij Liesje wil brengen. 9/...of je morgen al vroeg weggaat.

12. 1/Kom maar terug zodra u weer last krijgt van uw buik. 2/Нij vraagt zich zelden af wat er aan de hand is, en dat is jammer. 3/Ik kreeg gisteren bezoek, zodat ik zelfs geen tijd had om woordjes te leren. 4/Ik word verschrikkelijk moe van hen, hoewel ik ze eigenlijk erg graag mag. 5/Weet u niet of ze het over hem of over mij hadden? 6/Toen de leraar niet meer naar hen keek, stonden ze gauw op en liepen ze de deur uit. 7/Als zij al boodschappen hebben gedaan / gedaan hebben, hoeven wij niet meer naar buiten. 8/Als we hem in de universiteit tegenkomen, heeft hij meestal prachtige foto's van allerlei steden bij zich. 9/Sinds Greet met Gerrit getrouwd is / is getrouwd, heeft ze mij niet meer nodig. 10/Dit moet allemaal in orde zijn voordat we op vakantie gaan. 11/Bovendien werk ik als een paard terwijl jij gewoon maar zit te zitten. 12/Нij heeft lang in een of ander ver land ge­woond voor hij als boer begon. 13/Sinds twintig januari is er weinig gebeurd, omdat jij toen wegging. 14/In het jaar dat zij ver weg woonde had ze niet genoeg vrien­den om zich echt goed te voelen. 15/We moeten het werk af hebben voor zij wakker wordt. 16/Ik vraag alleen of ik dat allemaal niet voor niets heb gedaan / gedaan heb. 17/Ik sprak af; ik heb afgesproken.

15. 1...ook a1 is hij in Vlaanderen geboren. 2/...ook a1 ben ik haar nooit vergeten. 3/Ook al verdiende hij weinig meer, hij ging... 4/Ook a1 drink ik elke dag melk, ik drink... 5/Ook al gingen zij allemaal staan, ik ging liggen. 6/(...)ook al is hij naar Belgiл verhuisd. 7/Ook al zorgen jullie goed voor me, ik vind...

16. 1/als/wanneer. 2/ wanneer. 3/Als (Wanneer). 4/Тоеn. 5/Als/Wanneer. 6/Тоеn. 7/wanneer.

17. 1/Weet jij waarom zij hun huis hebben verhuurd / verhuurd hebben? 2/Hij keek mij niet aan toen hij me feliciteerde. 3/Ik heb trouwens geen idee wanneer je geboren bent / bent geboren. 4/Gaat u hier maar zitten als u naar buiten wilt kijken. 5/Вent u alles a1 vergeten wat ik u toen heb gezegd/gezegd heb? 6/Ik heb nooit geweten waar hij gestorven is / is gestorven, ook al was hij een goede vriend van me. 7/Ook al heb ik mijn auto niet verkocht, ik gebruik hem niet meer. 8/Hеb je hen nog niet gevraagd wanneer zij willen verhuizen? 9/Ik zeg je toch dat ik niet op die stoel ga staan? 10/Hij vergat de brieven terug te geven. 11/Ze kochten vaak dure dingen, ook al verdienden ze weinig. 12/Wannееr zij bij haar ouders was, zorgde zij zelden voor de dieren. 13/Ik kan toch niet op dit bed gaan liggen als zij dat niet wil? 14/Voor hij zich in Vlaanderen vestigde, woonde hij in Luik. 15/`Sinds wanneer woont u in het oosten van het land?' `We zijn drie jaar geleden naar Arnhem verhuisd.'

19. 1/De man die mij gisteren heeft opgebeld was heel aardig. 2/Het huis dat mijn ouders willen kopen is erg duur. 3/De films die ik in Amerika heb gezien waren tamelijk slecht. 4/Iеmand aan wie je niks hebt is niet interessant. 5/Een boek waarvan je niets weet / waar je niets van weet moet je niet kopen. 6/Kinderen die op zondag geboren worden zijn altijd makkelijk. 7/Dе melk die ze daar verkochten was slecht. 8/Die geschiedenis, waarvan ik niets vergeten heb / waar ik niets van vergeten heb, heeft zij mij verteld.

20. bankje, banken; boerderijtje, boerderijen; dubbeltjes; eeuwtje, eeuwen; geboorten; geldje, gelden; groepje, groepen; inwonertje, inwoners; koffies; koninkje, koningen; kopjes; nieuwtje(s); ogenblikje, ogenblikken; opaatje, opa's; probleempje, problemen; streekje, streken; suikertje, suikers; toeristje, toeristen; werkje, werken; zorgje, zorgen.

22. 1/De boerderij die je op deze foto ziet was in het begin van de eeuw van mijn opa. 2/De inwoners van dit land, over wie iedereen zich nu zorgen maakt, hebben altijd weinig geld verdiend. 3/Na de geboorte van zijn zoon verhuisde hij naar een streek waarvan hij meer hield. 4/Ik heb nog geen dubbeltje gekregen voor het werk met de groep toeristen die hier in augustus is geweest. 5/Oр het ogenblik dat men de koning het nieuws bracht, waarvan hij niets wist, zat hij op de bank en dronk een kopje koffie zonder suiker. 6/De problemen, waarover zij mij a1 hebben verteld, leken mij oninteressant. 7/'Bovendien weet niemand van wie deze bank is.' `Maak je maar geen zorgen, dat is jouw probleem niet.'

25. een belangrijker ogenblik; een geduldigere toerist; een verdere boerderij; een grotere zorg; leuker werk; een oudere inwoner; een duurder kopje; een donkerdere eeuw; zoetere koffie; een koudere streek; een machtigere bank; een aardigere opa; interessanter nieuws.

26. hеt belangrijkste ogenblik; de geduldigste toerist; de verste boerderij: de grootste zorg; het leukste werk; de oudste inwoner; het duurste kopje; de donkerste eeuw; de zoetste koffie; de koudste streek; de machtigste bank; de aardigste opa; het interessantste nieuws.

29. 1/Ja, dat is echt het beste voor ons allemaal. 2/Dat is meer dan twee eeuwen geleden gebeurd, 3/Ееп dubbeltje is minder dan een gulden. Maar iedereen vindt dubbeltjes mooier dan guldens. 4/Dat was natuurlijk minder prettig nieuws. 5/Dat werk is te moeilijk om binnen een week te doen. 6/Ik heb meer geld dan jij, maar hij heeft nog meer. 7/Deze suiker is nog veel duurder. 8/Нet probleem van het geld vind ik het minst belangrijk. 9/Jij hebt toch net zo weinig cadeautjes gekregen als ik? 10/Bij zijn geboorte was hij zo roze als een varkentje. 11/Het is toch best goed wanneer de koning gedichten schrijft? 12/Even later werd ze wakker; dat was het belangrijkste ogenblik van de hele film. 13/Ное meer pannenkoeken ze bakte, hoe lekkerder ze werden. 14/`Hoeveel mensen heb je in het café gezien?' `Niet meer dan twintig.' 15/Je moet hem niets zeggen; hij zal zich des te vrijer voelen. 16/Je kunt me op z'n minst zeggen waarover jullie het hadden. 17/Vandaag belde Jan me, maar ik heb liever dat Anja me belt en het liefst dat jij me belt. 18/Tegenwoordig begint ze meestal vroeger te werken dan ik.

31. /Hij was de rijkste man die ik gekend heb. 2/Нet is hier veel leuker dan daar, maar bij ons is het het leukst. 3/Hier is het net zo druk als daar. Maar hoe drukker, hoe beter. 4/Het is het beste dat jij hem dat zelf vraagt, dat is volkomen duidelijk. 5/Even later was de hemel rood als bloed. 6/Нij heeft minder mensen uitgenodigd dan u, niet meer dan dertien. 7/Ik wil naar buiten omdat ik me daar veel beter voel. 8/Mijn varken is zwaar, dit varken is nog zwaarder, maar dat is het zwaarst. En toch heb ik mijn varken het liefst. 9/Ik slaap minder dan zij, maar jij slaapt het minst, dat is het hele probleem. 10/Ik weet niet wie armer is, hij of jij, maar zij is het armst en bovendien wordt zij steeds armer. 11/We gaan het liefst naar de Zwarte Zee, we hebben daar laatst de allerliefste huisjes gezien. 12/`Нij doet het uitstekend, veel beter dan jij.' `Des te beter, dan hoef ik helemaal niet meer te werken.' 13/De laatste tijd doen alle studenten goed hun best. Ze leren elke dag maar liefst minstens twintig nieuwe woorden.32. 1/Nee, dat is iets onbekends. 2/Nee, dat is iets goedkoops. 3/Nee, het is iets zouts. 4/Nee, hij kocht iets kleins. 5/Nee, ik heb iets kouds gedronken. 6/Nee, we hebben iets moeilijks gedaan. 7/Nee, ze heeft iets slechts gevonden. 8/Nee, hij heeft iets geks en grappigs/leuks gezegd. 9/Nee, ze hebben iets zwaars gebracht. 10/Nee, hij heeft weer iets duidelijks gezegd. 11/Nee, er stond iets prettigs/leuks in de brief. 12/Nee, we hebben iets lelijks gezien.

36. 1/-. 2/De. 3/ееn. 4/-. 5/een. 6/een. 7/-. 8/- . 9/de. -.

37. koningin, boerin, apin, berin, leeuwin, tijgerin, wolvin.

39. 1/pas. 2/pas. 3/pas/maar. 4/pas / alleen (maar). 5/pas. 6/maar/pas. 7/alleen. 8/pas. 9/maar/pas. 10/alleen.

44. 1/Erasmus van Rotterdam leefde van 1467 tot 1536. 2/Peter de Grote werd geboren in 1672 en stierf in 1725. 3/Johan Zonder Land was koning van Engeland van 1199 tot 1216. 4/Dat gebeurde in 1844, dat wil zeggen meer dan anderhalve eeuw geleden. 5/Ik ben geboren op 18 januari 1951. 6/Is Prokofjev ook op 5 maart 1953 gestorven? 7/Ze zijn twintig jaar geleden getrouwd, in 1979 of 1980 geloof ik.

ЗАДАНИЯ

I. Dries, DE zoon; heeft EEN hele; Anna. EEN mooie; Anna DE mooiste. DE vriendin; vast EEN goede; kent DE geschiedenis van de Onze; dan DE leraar; in НЕТ centrum van DE stad in EEN groot; uit DE negentiende; naar EEN cafeetje in DE stad;

over DE universiteit; als DE dokter; graag EEN kopje; bij DE koffie; Anna DE deur; na DE koffie.

II. l/Ubbo niet. 2/zelf niet. 3/heeft hij. 4/zij voelt. 5/gewerkt dan. 6/meer kon vergeten. 7/hеt hun. 8/er niet. 9/ouders van Botse. L0/geprobeerd heeft.

III.l/dat mevrouw Goedhart... is. 2/dat meneer Zeldenrust... heeft omdat... 3/dat je hier... tegenkomt. 4/dat Frank de Rijke... heeft gegeten / gegeten heeft. 5/dat Flip Rijkhart... wakker is geworden / geworden is / is wakker geworden.

IV. 1/...of u voor het eerst in Rusland bent geweest / geweest bent. 2/...hoe het met de zieke gaat. 3/...welke krantjes ze daar gelezen heeft / heeft gelezen. 4/...voor wie u de melk hebt gekookt / gekookt hebt. 5/...wat ze van vakantie voor u meebrachten. 6/...waar jullie haar leraar meestal tegenkwamen. 7/...waarom de Noordzee hun tegenviel. 8/...of wij weten wat wij willen. 9/...of dat echt wel duidelijk genoeg is. 10/...of jullie echt wel elke dag woordjes oefenen.

V. 1/...als hij het zegt. 2/...wanneer we in Griekenland zijn. 3/...toеn hij in Spanje woonde. 4/...hoewel hun zoon is teruggekeerd / ook al is hun zoon teruggekeerd. 5/...omdat ze nog niets hebben voorgesteld / voorgesteld hebben / voor hebben gesteld. 6/...zodat we niets met hen hebben afgesproken / afgesproken hebben / af hebben gesproken. 7/...voor(dat) hij ons opbelt. 8/...tot(dat) zij ook hier komt. 9/...terwijl ik met mijn buurman praat. 10/...sinds hij veel geld verdient. 11/...zodra hij in Amersfoort begint te werken. 12/...00k al gaan jullie niet zitten / hoewel jullie niet gaan zitten.

VI. 1/was, zei. 2/was, waren. 3/maaktе. 4/bleven, terugkeerde. 5/wisten, moesten, voorstelden. 6/zagen, afspraken. 7/wisten, opbelde. 8/wachtten, kwam. 9/vergat, praatte. 10/kocht, verdiende. 11/verhuisde, begon. 12/ging, gingen.

VII. 1/Toen hij ... stierf, vestigde zijn vrouw ... 2/Voor(dat) u ... verkoopt, denkt u

3/Hoеwel hij ... zorgde, werd zij ... / Ook al zorgde hij ..., ... 4/Terwijl ik jou opbelde, belde jij aan. 5/Hoewel zijn ouders ... waren, is hij ... / Ook al waren zijn ouders ..., ... б/Zodra het ... werd, gingen jullie ... 7/Omdat de bank ... was, kreeg ik… 8/Tot(dat) hij ... verhuisde, woonde hij ... 9/Sinds hier ... komen, is het ... 10/Hoewel mevrouw ... had, bleef zij ... / Ook al had mevrouw .......

VIII. 1/Zijn vriendin, die geld genoeg had, heeft geen dubbeltje betaald. 2/De inwoners, voor wie er altijd genoeg werk is, zijn rijk. 3/De streek waarover ik geschreven heb ligt ten noorden van Madrid. 4/Het nieuws dat ik van opa hoorde klopte. 5/Hij dronk geen koffie waar geen suiker in zat. 6/De mensen van wie al deze boeken zijn, zijn weg.

IX. 1/Zijn jullie werkeloos? 2/Het is jammer dat zij kinderloos is. 3/Deze kinderen zijn probleemloos. 4/Het is echt pijnloos. 5/Het was een baardloze man. 6/Ik ben rusteloos. 7/Wat heb je aan zo'n harteloze koning?

XI.1/Ten eerste heeft hij sinds dit jaar meer groepen studenten en meer problemen dan jij. 2/Tеn tweede is een koe iets veel groters dan een hond: een koe is te groot om mee te nemen. 3/Tеn derde wordt het de laatste tijd steeds duidelijker dat we met zulk werk maar weinig geld kunnen verdienen: niet genoeg om ons daar te vestigen. 4/Bovendien had ik het van de zomer gewoon te druk om opa's boerderij te verkopen. 5/Tja, zij heeft een fijner gezicht en fijnere vingers dan haar zusters. 6/Jullie leefden toen op z'n minst net zo goed als alle anderen. 7/De suiker is maar liefst twee dubbeltjes duurder geworden. 8/Op het ogenblik dat de koning wakker werd, leek hij het ongelukkigst van iedereen. 9/Misschien hebt u liever melk dan een kopje koffie? 10/Als leraar denkt hij meer aan (de) studenten en minder aan (de) toeristen.

11/ `Ik doe liever de afwas dan de was.' `Dus heb ik de afwas voor niets zelf gedaan. Wat jammer.' 12/`Dе Engelse koningin is beter dan de Spaanse, maar de Nederlandse is natuurlijk het best.' `Na de Belgische, maar dat spreekt vanzelf.' 13/Ное weinig we ook probeerden te eten, we werden steeds zwaarder. 14/Hoewel de inwoners van dat eiland in de achttiende eeuw arm waren als kerkratten, was het leven er tamelijk probleemloos. 15/' Heeft iemand nog nieuws?' `Ik. Jullie kunnen me feliciteren, we hebben laatst afgesproken te verhuizen naar de streek waar mijn vrouw is geboren.' 16/'Sinds wanneer begon hij zo goed te zorgen voor het geld van de Nederlandse bank?' `Sinds het begin van de eeuw.' 17/Ееn week later stierf hij, nog voor zijn veertigste. 18/`Maak je geen zorgen, ze zijn best rijk, ze hebben geld als water.' `Des te beter, dan hoeven ze hun huis niet te verhuren.' 19/Wе moeten niet vergeten hun te zeggen dat we zulke mensen op z'n hoogst over twee maanden nodig hebben, wanneer we dit werk af hebben. 20/`Ga even zitten alstublieft,' stelde hij mij voor. `U komt zo zelden bij ons op bezoek.' 21/'U komt 's winters liever helemaal niet buiten, hи?' `Dat klopt, ja.'

  1. 1/genoeg groot -> groot genoeg. 2/Gaat --> Ga. 3/Hеb -> Ben. 4/werd -> is geworden. 5/achtien -> achttien.

  1. Oma Eleonora is nu 78. Hoewel zij erg lief is en graag lacht, heeft zij een moeilijk leven gehad. Zoals trouwens iedereen, denk ik. Zij werd geboren aan de Witte Zee, waar haar vader werkte als dokter. Hoewel haar vader erg hard werkte, hadden zij nooit genoeg geld. Toen E. 19 was, verhuisde zij naar Leningrad om aan de universiteit te (gaan) studeren. Zij wilde lerares worden, omdat zulk werk haar interessant leek. Een paar jaar later, in 1939, trouwde zij. Haar man was niet erg gezond, hij had iets aan zijn ogen, hij zag erg slecht. Gelukkig had­den zij geen kinderen. Ik zeg `gelukkig', omdat het een moeilijke tijd was. In 1941 begon de oorlog met Duitsland. De school waar E. werkte ging weg uit L. Zij moest afscheid nemen van haar man, die als dokter in de stad moest achterblijven. In de winter van 1942 was er in L. te weinig eten, zodat Eleonora's man stierf. Toen hij stierf, was hij pas 27. E. moet ook nu nog altijd huilen wanneer zij aan hem denkt. Maar in 1947 trouwde zij weer. Zij kreeg drie dochters. Liza's moeder is niet meer getrouwd met Liza's vader. Zij heeft nu een andere man, die veel rijker is dan haar eerste man. Hij verhuurt dure auto's aan rijke toeristen en wordt steeds rijker. Eleonora's tweede dochter is niet getrouwd en heeft geen kinderen. E.'s jongste dochter heeft een zoon, maar geen man. Hoewel zij nooit getrouwd is geweest, is zij een erg goede moeder. En haar zoon is een hele goeie jongen. Hij werkt aan de universiteit, maar 's zomers werkt hij altijd op een boerderij met koeien, om geld te verdienen. Voor dat geld koopt hij iets moois voor zijn moeder. E. maakt zich zorgen over haar dochters en hun kinderen. `Mijn leven is moeilijk geweest,' denkt zij. `Maar vroeger wisten we wat goed was en wat slecht. Tegenwoordig is alles zo onduidelijk...'

Сл.сл.: 9/ de; 6/ de; 4 /het; 18/ de; 7/ de; 2/ de; 13/ de; 10/ de; 3/ het; 11/ het; 1/ het; 16/ het; 15/ de; 14/ het; 5/ het; 17/ het; 12/ het; 8/ de.

Урок 9

УПРАЖНЕНИЯ

1. 1/We hebben het erover. 2/Ik lach hierom. 3/Hij dacht daaraan. 4/Houdt u ervan? 5/Ze hebben dat hiermee gedaan. 6/Wanneer hebt u daarnaar gekeken? 7/Wat heb je daarover gelezen? 8/Wat heeft ze daaraan? 9/Zijn ze hiermee gekomen? 10/Hebt u het erop of eronder gelegd?

2. 1/Zij vertellen hierover. 2/Waarin hebt u het eten gekookt? 3/Ik weet niet waarom zij lachen. 4/Ik houd hiervan. 5/Daar stond een grote tafel en zij stonden ervoor. 6/Zij wil natuurlijk geen boeken lezen waaraan ze niets heeft. 7/`Ik ben met een groep studenten naar de film geweest.' `Was Dasja erbij?' 8/Waarmee hebt u die dingen gemaakt? 9/Hierop moeten we drinken. 10/Waarvan houdt u het meest?

5. 1/Ik had het hier gisteren nog met hen over. 2/We moeten er gauw uit. 3/Jе krijgt dit er misschien bij. 4/We hebben daar geen geld voor. 5/Hield ze daar eigenlijk van? б/Zijn jullie daar allemaal bij geweest? 7/Нij heeft er altijd veel over nagedacht. 8/Hier heb ik helemaal geen zin in. 9/Waar houdt hij het allermeest van? 10/Ik weet niet waar hij het niet mee eens is.

6. 1/Нij snapt daar weinig van. 2/Hebben jullie daar geld voor? 3/Ik wil er morgen op trakteren. 4/Waar moest je het meest om lachen? 5/Ze probeert me daar vaak mee te verleiden. 6/Waarom wilt u daar zo graag over meepraten? 7/Waar heeft hij allemaal over geschreven? 8/Ze hebben er van de zomer een huis achter gebouwd.

7. 1/Dit is te moeilijk voor ons, wij snappen er niets van. 2/Ik wil ook van dit eten proeven, dan kan ik hier ook over meepraten. 3/Wat zag dat meisje er gisteren prachtig uit! 4/Voordat ik hen van het station ging ophalen, kocht ik eerst de koekjes waar zij altijd zo van hielden, zodat ik hen daar meteen op kon trakteren. 5/Ik weet niet meer waar hij toen over schreef. 6/Waar heeft hij u mee verleid? 7/Zo'n cadeau is tamelijk duur, en ik moet niet vergeten hen er morgen voor te bedanken. 8/Van wie is de hond waar de kinderen mee spelen? 9/Waar bouwen ze zulke kerken voor?

9. 1/Waar ... op getrakteerd? 2/Waar ... mee? 3/Waar ... voor bedankt? 4/Waar ... mee verleiden? 5/Waar ... van? 6/Waar ... over meepraten? 7/Waar ... over schrijven? 8/Waar ... van geproefd? 9Waar ... mee eens? 10/Waar ... van? 12/Waar ... in?

11. 1/Waar kom je vandaan? 2/Waar gaat hij heen/naartoe? 3/Waar is Pietje vanaf gevallen? 4/Ik weet niet waar zij heen/naartoe zijn. 5/Dat is de stad waar ik vandaan kwam. 6/De landen waar wij het liefst heen/naartoe willen, zijn Italië en Grieken­land. 7/Неt paard was onrustig, maar gelukkig lukte het mij er niet vanaf te vallen.

12. 1/Wij hebben daar helaas afscheid van genomen. 2/Waarom bent u hierbuiten gebleven? 3/Waar zijn jullie heen/naartoe gefietst? 4/Ik ga daar bijna iedere dag heen/naartoe. 5/Daar gebruik ik zelden een woordenboek voor. 6/Нebt u hier goed naar gekeken? 7/Тoеn wij hen gisteren tegenkwamen, kwamen wij daar net vandaan. 8/Ik weet eigenlijk niet waar wij dit voor leren. 9/Weten jullie nog waar jullie op les over hebben gelezen? 10/Ik liep daar altijd alleen heen/naartoe. 11/Wij maken daar vaak een wandeling heen/naartoe. 12/U moet hier morgen misschien naartoe/heen komen. 13/Hebt u daar medicijnen tegen? 14/In de kamer stond een kast en daar haalde Jan de grappigste boeken uit.

15/Waar droom je op les over? 16/Hij heeft ons daar veel over verteld. 17/Waar wachtje op? 18/Dit is mijn woordenboek, ik werk er altijd graag mee.

20. 1/Laat ik/mij dat maar voor jou doen. 2/Laten we proberen Nederlands te spreken. 3/Laten ze alles maar kopen wat ze willen. 4/Laat hij/hem dat maar geloven. 5/Laten we morgen naar het strand gaan als het mooi weer is. 6/Laat haar/zij maar denken dat ze de mooiste is. 7/Laten mijn ouders daar maar voor zorgen. 8/Laat ik/me eens kijken wat we thuis kunnen laten. 9/Laat uw tong eens zien. 10/Ik moet vandaag de telefoon laten maken.

22. uit; voor; mee; over; aan; op; van/over; in; naar; aan.

24. 1/per. 2/meteen, anders. 3/dus, voortaan. 4 immers. 5 volgens. 6/anders, voortaan. 7/Volgens. 8/dus. 9/per, immers. 10/meteen.

25. Wanneer gaan we naar de tentoonstelling? Of wil je er niet heen/naartoe? Anders ga ik er alleen naartoe/heen, al heb je me beloofd er samen met mij heen/naartoe te gaan. Volgens mij is die tentoonstelling zelfs gratis. Waarom gaan we niet meteen? Het is nu half elf, dus hij gaat net open. Als je niet mee­gaat, nodig ik je voortaan nooit meer uit. Je hebt immers beloofd op z'n minst ййn keer per week iets leuks met me te doen, maar iedere keer heb je iets anders. Met zulk soort mensen kan je niet leven. Ga maar weg, ik zoek wel iemand anders, je zit me tot hier.

29. de kleertjes; schoenen, schoentje; laarzen, laarsje; broeken, broekje; hemden, hemdje; truien, truitje; jurken, jurkje; rokken, rokje; jassen; sokken, sokje; kousen, kousje; hoeden, hoedje; mutsen, mutsje; petten, petje; brillen, brilletje.

30. 1/Zij had... aan. 2/Trek.... 3/...uitgedaan? 4/...aandoen? 5/Ik trok... 6/Hij droeg altijd een wit overhemd. 7/.. .aandoen/aantrekken?

32. 1/Even later konden we onze laarzen al ophalen. 2/Ik draag het liefst blauwe kleren. 3/Deze groene appels zijn nog zuurder dan die rode. 4/Hoeveel kostten de aardbeien? Drie gulden per kilo? 5/Ze droeg een paarse jurk en paarse schoentjes. 6/Mag ik zo'n peer proeven? Ze zien er zo lekker uit. 7/Нij droeg een bruine broek, een oranje (over)hemd en een witte pet. 8/Die kersen waren het zoetst en ze aten ze dan ook meteen op. 9/Vanja, als je buiten gaat spelen, trek dan alsjeblieft een spijkerbroek en een oude jas aan. 10/Wie heeft dit fruit van de markt naar huis gedragen? Was er iemand bij u om dat te doen? 11/Draag je verder nergens zulke sokken? 12/Hij deed maar zelden een muts op, hij had het altijd warm.

ЗАДАНИЯ

  1. DE eerste; in HET begin; in HET paradijs; had EEN vriendinnetje; Eva EEN jurk of (EEN) trui; wel 's EEN hemd of (EEN) broek; nooit DE was; namelijk EEN stuk; in HET paradijs, EEN aantal; a1 HET fruit in HET paradijs; ze DE vruchten; Op EEN keer; boom DE/EEN slang; Tot DE volgende; riep DE slang; na. DE volgende; onder DE indruk; van DE woorden van DE slang; naar DE appelboom kijken. DE slang; ik HET verhaal; kent HET einde.

  1. 1/er nooit iets over. 2/gisteren niet. 3/niet aardig. 4/er natuurlijk allemaal heel graag heen. 5/heb je. 6/Er zijn. 7/niet lukt. 8/eerder begon te verdienen dan haar man. 9/hij weet. 10/er vaak over.

  1. 1/daarop. 2/hierin. 3/daaraan. 4/hiermee. 5/Waarmee. 6/eronder. 7/hieruit. 8/hiervan. 9/Waarheen/Waarnaartoe. 10/hiervoor. 11/ hierin. l2/eraan. 13/erbij. l4/daarvan. 15/hier­mee. 16/hiervoor. 17/hiervan. 18/hiernaar. 19/daarheen/daarnaartoe. 20/ervanaf.

  2. 1/...waar wij niet om konden lachen. 2/...waar ik de kranten onder heb gelegd.

3/...waar ik het uit heb geleerd. 4/...waar jij dat in hebt gelezen. 5/...waar wij gisteren naartoe/heen zijn gelopen. 6/...waar wij een foto van hebben gemaakt. 7/...waar je mee naar Delft moet. 8/...waar ik niet heen/naartoe mag. 9/...waar hij het geld uit heeft gepakt. 10/...waar wij aan ontbijten.

  1. 1/...het geld eruit. 2/...er nog lang over. 3/...was er natuurlijk erg blij mee. 4/...we er wel 's heen. 5/...er 's morgens op schijnt. 6/...er altijd zo lang op moet wachten. 7/.. er zondag heen/naartoe kunnen wandelen. 8/...er veel van/over weet.

  1. 1/Kijk eens naar dit woordenboek! Wat is ermee gebeurd? 2/Weet je niet wat erachter lag? 3/Vеrvееldе je je niet toen wij hierover vertelden? 4/Hierna is hij immers een goede dokter geworden? 5/Heeft hij zich daar echt nooit iets over afgevraagd? 6/Waar huilde zij om? 7/Vlak hiervoor deden ze niet alleen de ramen, maar ook de deuren open. 8/We weten niet waar ze vandaan zijn gekomen. 9/Waar speelde die jongen mee? 10/Hier zijn de tafels waar wij op hebben gezeten. 11/Waar hebt u haar mee gefeliciteerd? 12/Wееt u niet waar zij heen/naartoe zijn verhuisd? 13/Zij zorgden hier altijd goed voor. 14/Zij stelden hiervoor iets interes­sants voor.

  1. 1/laat, binnen. 2/nagelaten. 3/overgelaten. Overlaten. 5/thuisgelaten, laten. 6/achterlaten. 7/inlaten. 8/Laat, weg. 9/laat, uit. 10/Laat.

  1. 1/Doe/Trek je de volgende keer gele of rode schoenen aan? 2/Over deze zomer­jurk trek/doe ik een winterjas aan, anders krijg ik het heel koud. 3/'Нoevееl kostten die Italiaanse laarzen?' `Drie keer zoveel als jouw hoed.' 4/Hij had een wit overhemd, een zwart jasje en een zwarte broek aan, waar ik blij mee was. 5/Waar hebt u deze kleren gekocht? U ziet er schitterend in uit. 6/Spaanse sokken zijn het goedkoopst, veel goedkoper dan Franse. 7/Je moet niet zulke kousen aantrekken/aandoen, je wordt immers volgende week eenenzestig. 8/Een tijdje later waren er meer kersen dan aardbeien, met andere woorden, ze werden goedkoper, een gulden of twee per kilo. 9/Ze hebben beloofd volgend jaar op dit plein een nieuw huis te bouwen. 10/Ik houd niet zo van zulke dingen, ik houd meer van een ander soort grapjes. 11/De bloemenmarkt met allerlei rode, roze, witte en gele rozen leek een fantastisch paradijs. Bovendien verkochten ze er het allerlekkerste fruit, ik heb een paar appels, peren en bananen geproefd. 12/Waar zat je? We hebben met z'n vieren, zonder jou, die gratis filmkaartjes opgehaald. Het is niet onze schuld dat het jou niet gelukt is zulke kaartjes voor je eigen bezoek te krijgen.

  1. 1/koopmannen -> kooplui. 2/de boeren -> naar de boeren. 3/verdiend —> verdiend om. 4/Lieten -> Hebben ... gelaten? 5/ik was -> ik was het.

  1. Liza heeft veel vrienden. Onder hen zijn een paar rare jongelui, die oma E. niet erg leuk vindt. Liza's vriend Ivan is schilder. Hij maakt schilderijen waar oma niks aan vindt. Ze zegt dat dan ook eerlijk, maar Liza moet erom lachen. Gisteren wilden Liza en Kolja naar een schilderijententoonstelling van Ivan. `Oma, wil je mee?' vroeg Liza. Nee, daar ga ik niet heen,' zei oma. `Jouw Ivan schildert een peer, een appel en een kers en schrijft daaronder dat het een man, een vrouw en een kind zijn. Het is allemaal zo'n onzin. Geef mij maar Repin of Rembrandt.' `Oma! Dit is toch nieuwe kunst, je snapt er niets van. Ivan speelt met je, en jij bent er bang voor. Als je met ons meegaat, trakteert Ivan je op een stuk taart en aardbeien met slagroom. Na de tentoonstelling geeft hij namelijk een feestje. Maar als je niet meegaat krijg je ook niks lekkers. Dan is dat je eigen schuld.' `Ach Liza, jij weet altijd waar je mij mee kunt verleiden. Hoeveel kost een kaartje voor de tentoonstelling?'

`Het kost niets. Het is gratis.' `Goed, als ik jou er blij mee kan maken, ga ik met je mee.' Dus trok oma haar mooiste jurk aan en gingen ze met z'n drieën naar de tentoonstelling. Ze liepen tamelijk langzaam, omdat ze pas om vijf uur in het tentoonstellingsgebouw moesten verschijnen. Op de tentoonstelling dacht Liza: `Over een kwartiertje krijgt oma er genoeg van en kan ze alleen nog maar aan slagroom denken.' Maar ze kreeg geen gelijk. In plaats daarvan bracht oma een heel uur op de tentoonstelling door. De schilderijen maakten grote indruk op haar. `Je hebt gelijk, Liza. Ik ben het met je eens. Ivan is een interessante schilder. Bedankt dat je me mee hebt genomen.'

Сл.сл.: 11/ de; 14/ de; 1/ de; 7/ de; 16/ het; 3/ de; 18/ de; 17/ het; 5/ het; 4 /de; 13/ het; 9/ de; 6/ de; 8/ het; 12/ het; 2/ de; 10/ de; 15/ de.

Урок 10

УПРАЖНЕНИЯ

1. 1/Ik zal... komen. 2/Wij zullen... zijn. 3/Zal hij dat doen of zij? 4/U zult... zeggen? 5/We zullen... uitnodigen. б/Jе zult rijk worden... goed zal betalen. 7/... begin, zal hij het mij moeten vragen.

3. 1/Is Koosje nu in Utrecht? Ze zal er haar ogen wel uitkijken. 2/Dat zal vanzelf wel gebeuren. 3/Wij zullen wel gauw beter worden. 4/Jij zult wel proberen haar te leren kennen. 5/Zij zullen wel van plan zijn vroeg op te staan. б/Dit zal hen wel niet tegenvallen. 7/Zij zullen u dat wel laten zien.

4. 1/Hij zou het zich niet herinneren, als je het hem niet zou zeggen. 2/Ik zou echt van haar houden, als ze lekker zou koken. 3/Als de zon zou schijnen, zouden we fietsen huren. 4/Hij zou komen als hij dat zou weten. 5/Zou je je vervelen als je geen tv zou kijken? 6/Hij zou erom lachen als je hem dat zou voorstellen. 7Неt zou me leuk lijken als jullie het ook leuk zouden vinden. 8/Misschien zou het lukken als we het samen zouden doen. 9/We zouden om acht uur kunnen weggaan als we om half acht zouden ontbijten. 10/Ik zou er niets van snappen als hij Russisch zou praten.

5. 1/Ik zou verhuizen als het zou kunnen. 2/U zou dat niet doen als u thuis zou zijn. 3/We zouden de fiets nemen als de zon zou schijnen. 4/Ik zou proberen haar op te bellen als ze telefoon zou hebben. 5/Ze zouden zich in de hoofdstad vestigen als ze geen kleine kinderen zouden hebben. 6/Hij zou wel op bezoek willen komen als jij dat ook leuk zou vinden. 7/We zouden een auto huren als we daar geld voor zouden hebben.

6. 1/Als het kon, zou ik verhuizen. 2/Als u thuis was, zou u dat niet doen. 3/Als de zon scheen, zouden we de fiets nemen. 4/Als ze telefoon had, zou ik proberen haar op te bellen. 5/Als ze geen kleine kinderen hadden, zouden ze zich in de hoofdstad vestigen. б/Als jij dat ook leuk vond, zou hij wel op bezoek willen komen. 7/Als we daar geld voor hadden, zouden we een auto huren.

8. ik zal/zou leiden, ik zal/zou ontmoeten, ik zal/zou voorbereiden, ik zal/zou rennen, ik zal/zou sturen, ik zal/zou vertrekken, ik zal/zou (ont)vangen.

9. 1/vertrekken. 2/ontvangen. 3/voorbereiden. 4/rennen. 5/sturen. 6/leiden. 7/vangen.

8/ontmoeten. 9/voorbereiden. 10/ontvangen. 11/sturen. 12/rennen. 13/vertrekken. 14/leiden. 15/ontmoeten. 16/vangen.

10. 1/Hij was... hebben opgebeld. 2/Zij hield... hebben gegeten. З/Anna was... hebben gelegen. 4/Was... hebben gevonden? 5/Нij deed.., zijn gekomen. 6/Ze hadden... zijn gegaan. 7/Ze waren... hebben beloofd.

11. 1/Als hij toen ziek zou zijn geweest, zou hij dat niet hebben gedaan. 2/Als u gisteren ook zou zijn verschenen, zou dat leuk zijn geweest. 3/Als ik haar zondag zou hebben gezien, zou ik het je hebben gezegd. 4/Als ze nooit met hem zouden hebben gepraat, zou het jammer geweest zijn. 5/Als jij er toen ook bij zou zijn geweest, zou het gelukt zijn. 6/Als het huis niet zo duur zou zijn geweest, zou ik het hebben gekocht. 7/Als we vrienden in Italiл zouden hebben gehad, zouden we er van de zomer zijn heengegaan.

12. 1/Ojее, ben je weggegaan? Ik zou voor je hond hebben gezorgd, als je het mij zou hebben gevraagd. 2/Hij zou deze woordjes gisteren geleerd hebben, als hij het u zou hebben beloofd. 3/Als zij toen niets zouden hebben gezegd, zou ik het helemaal zijn vergeten. 4/Als jij eergisteren bij haar zou zijn gekomen, zou zij jou ook op pannenkoeken hebben getrakteerd. 5/Ze zouden hun vriendinnen hebben meegenomen als ze eraan zouden hebben gedacht, maar nu zijn ze zonder hen gegaan. 6/Natuurlijk is het goed dat zij naar les gingen, maar zelfs als zij dat het hele jaar niet zouden hebben gedaan, zou er niets zijn gebeurd. 7/Helaas waren de kaartjes heel duur. Als ze niet zo duur zouden zijn geweest, zouden we ze hebben gekocht.

14. 1/uit zou nodigen. 2/zou overgaan. 3/weg zou gaan. 4/zou opeten. 5/aan zou kleden. 6/zou meegaan. 7/aan zou kijken.

15. 1/zou hebben uitgenodigd, uitgenodigd zou hebben, uit zou hebben genodigd; (zou...) hebben aangenomen, aangenomen hebben, aan hebben genomen. 2/(Het zou...) zijn meegevallen, meegevallen zijn, mee zijn gevallen; zou zijn overgegaan, overgegaan zou zijn, over zou zijn gegaan. 3/(Ik zou...) zijn opgestaan, opgestaan zijn, op zijn gestaan; zou zijn weggegaan, weggegaan zou zijn, weg zou zijn gegaan. 4/zou hebben opgegeten, opgegeten zou hebben, op zou hebben gegeten; (zou...) zijn tegengevallen, tegengevallen zijn, tegen zijn gevallen. 5/zou hebben aangekleed, aangekleed zou hebben, aan zou hebben gekleed; (zou...) zijn binnengekomen, binnengekomen zijn, binnen zijn gekomen. 6/(Wij zouden ook) zijn achtergebleven, achtergebleven zijn, achter zijn gebleven; zou zijn meegegaan, meegegaan zou zijn, mee zou zijn gegaan. 7/(Hij zou...) hebben voorbereid, voorbereid hebben, voor hebben bereid; zou hebben aangekeken, aangekeken zou hebben, aan zou hebben gekeken.

18. 1/Dom. 2/Oninteressant. 3/Zijn jullie daar zeker van? 4/ Warm. 5/Wanneer je lichaam gezond is, is je geest dat ook. 6/...zouden ze nu vast en zeker gewoon thuis zitten. 7/`Ieder' is een synoniem van `elk' en `helemaal' van `volkomen'. 8/Нet is de vraag of hij zich er goed op heeft voorbereid. 9/Het antoniem van `eerst' is `laatst'. Laatst, toen ik langskwam, was je er niet. Eerst wilde ik het niet geloven. 10/Van Jacob.

19. 1/Voorlopig zal ik wel geen brieven van haar krijgen. 2/Het zal wel handig zijn deze geestelijke uit te nodigen. 3/Daar zullen jullie eerder saaie dan interessante mensen ontmoeten. 4/Deze Nederlanders zullen de koffie zo heet mogelijk willen drinken. 5/Нij zal blij zijn met je komst, als hij er zich maar op tijd op kan voorbereiden. 6/Dе geest van deze man zal hen nog lang bang maken. 7/We zullen wel niet met de bus kunnen komen, omdat de bussen voorlopig niet zullen rijden. 8/Ze zullen wel niet erg handig op zulke vragen antwoorden.

9/Zij zullen volgens mij van de andere kant van het eiland vertrekken. 10/Helaas zal zij mijn adres nooit vinden.

24. 1/Eindelijk hebben we het land kunnen verlaten. 2/Wie heeft hun willen leren lezen? 3/Ze zijn helaas niet gaan zitten. 4/Ik heb maar zelden naar het zuiden hoeven reizen. 5/Wie heeft het zich nog kunnen herinneren? б/Hij heeft het u natuurlijk willen laten doen. 7/Hebben jullie er lang over moeten nadenken? 8/Неb je met hen mee kunnen gaan naar de Ardennen? 9/Hij heeft mij de hond laten vasthouden. 10/Wat heeft hij daar eigenlijk mee willen zeggen?

25. 1/Eindelijk zouden we het land hebben kunnen verlaten. 2/Wie zou hun hebben willen leren lezen? 3/Ze zouden helaas niet zijn gaan zitten. 4/Ik zou maar zelden naar het zuiden hebben hoeven reizen. 5/Wie zou het zich nog hebben kunnen herinneren? б/Hij zou het u natuurlijk hebben willen laten doen. 7/Zouden jullie er lang over hebben moeten nadenken? 8/Zou je met hen mee hebben kunnen gaan naar de A.? 9/Hij zou mij de hond hebben laten vasthouden. 10/Wat zou hij daar eigenlijk mee hebben willen zeggen?

28. 1/Nee, ik heb hem gisteren al kunnen ontmoeten. 2/Nee, ik heb hem er gisteren al langs laten rennen. 3/Nee, ik heb hen gisteren al door de stad moeten leiden. 4/Nee, dat heb ik gisteren al moeten ontvangen. 5/Nee, ik heb haar ze gisteren al leren vangen. 6/Nee, ik heb haar gisteren al mogen laten vertrekken. 7/Nee, ik heb haar zich er gisteren al op kunnen laten voorbereiden.

30. 1/Ik zou dit niet mee hebben hoeven nemen. 2/Jij zou de kinderen gisteren op hebben kunnen halen. 3/Zij zouden hun dochter natuurlijk niet thuis hebben willen laten. 4/Zij zouden toen niet terug hebben mogen gaan. 5/Jullie zouden dit niet allemaal op hebben moeten eten. 6/Ik zou het paard niet stil hebben kunnen laten staan. 7/Ik zou nooit zo goed Beethoven hebben leren spelen. 8/Zij zou iemand anders de deur toch open hebben kunnen laten doen? 9/Jij zou de kinderen hebben moeten leren hun potlood goed vast te houden. 10/U zou mij hier niet over na hebben moeten laten denken.

33. Неправильно: 3, 5, 8.

38. 1/grootouders / grootvader en grootmoeder / oma en opa. 2/schoonzoon, schoon­dochter. 3/nicht, neven. 4/nichtje, neefje. 5/tante, oom. 6zwager, zus. 7/schoon­moeder, schoonvader. 8kleinkinderen. 9/grootouders, schoonouders. 10/achter­kleindochter, overgrootvader, overgrootmoeder. 11/familie. 12/gezin.

40. kamers, kamertje; wc's, wceetje; toiletten, toiletje; keukens, keukentje; gangen, gangetje; muren, muurtje; vloeren, vloertje; plafonds, plafonnetje; daken, dakje; meubeltjes; stoelen, stoeltje; bureaus, bureautje; schrijftafels, schrijftafeltje; aanrechten, aanrechtje; baden, badje; glazen, glaasje; bekers, bekertje; borden, bordje; messen, mesje; lepels, lepeltje; vorken, vorkje.

41. Zulk duur glas en zo'n duur glas.

42. 1/De muren, vloeren en plafonds van deze huizen zijn nog goed, maar de daken zijn slecht. 2/Deze stoelen zien er tamelijk/aardig oud uit. 3/Is er hier geen bad­kamer? En waar is het toilet dan? In de gang, achter de studeerkamer? 4/Waar heb je deze prachtige blauwe glaasjes vandaan? 5/De huiskamer is acht meter lang en zes meter breed. 6/Leg de vorken maar in de keukenkast en de lepels op de keukentafel. 7/Geef mij alstublieft een beker warme melk. 8/Zij heeft a1 haar meubels, behalve haar schrijftafel, verkocht. 9/(De) messen en borden vind je in de keuken. 10/Hoeveel slaapkamers heeft uw huis?

ЗАДАНИЯ

  1. heb EEN vriendin; met EEN Nederlander; in DE stad aan DE Neva; in EEN mooi; aan DE Prinsengracht. HET huis; heeft EEN tamelijk; gezin. HET gezin; in HET huis aan DE Prinsengracht; uit DE vader, DE moeder; zoons. DE vriendin van DE oudste; huis. DE gezelligste; van HET huis; natuurlijk DE keuken; meu­bels: EEN aanrecht, EEN tafel; eten, EEN paar; Verder EEN afwasmachine, EEN aantal; zelfs EEN bank. Aan DE muren; het EEN erg; in DE keuken EEN bank; met EEN pilsje; en EEN boek of (DE) krant.

  1. 1/ogen uit. 2/laten komen. 3/klaar met zijn werk. 4/op zou. 5/blij mee. 6/zou hij. 7/plan zijn te. 8/geschreven als wij. 9/er nooit met hem over. 10/zich dat.

  1. 1/Wat heeft (zal) ... gevraagd (vragen)? 2/Zij heeft (zal) ... gebakken (bakken). 3/Wanneer zijn (zullen) ... begonnen (beginnen)? 4/U bent (zult) ... gebleven (blijven)? 5/Ik heb (zal) ... gedronken (drinken). 6/We hebben (zullen) ... gegeten (eten). 7/Zij is (zal) ... langsgegaan (langsgaan). 8/Wie heeft (zal) ... gezegd (zeg­gen)? 9/Zij hebben (zullen) ... gegeven (geven). 10/Natuurlijk heb (zul) ... gehad (hebben) .

  2. 1/Als ik geen griep zou hebben / had, zou ik niet van plan zijn medicijnen te nemen. 2/Als hij last zou hebben / had van de drukte, zou hij naar buiten gaan. 3/Als zij altijd op tijd zouden komen / kwamen, zou er niets aan de hand zijn. 4/Als jullie vaker woordjes zouden oefenen / oefenden dan wij, zouden jullie er meer van snappen. 5/A1s we elke dag zouden zwemmen / zwommen, zouden we ons gezond voelen. 6/Als die engeltjes van oma zouden zijn / waren, zou ik er niet aan zitten. 7/Als ik er niets van zou weten / wist, zou ik je ook niets kunnen beloven. 8/Als hij volgende week vrij zou hebben / had, zou hij je graag willen leren kennen. 9Als de les te lang zou duren / duurde, zouden ze beginnen zich te vervelen. 10/Als ik zou weten / wist waar de brieven liggen, zou ik willen pro­beren ze je te laten zien.

  1. 1/Als hij een baard zou hebben / had, zou zij niet van hem houden. 2/Als hij nooit melk zou drinken / dronk, zou hij er slecht uitzien. 3/Als ik het grappig zou vinden / vond, zou ik er natuurlijk om lachen. 4/Als hij je graag weer eens zou willen / wilde zien, zou hij je de groeten doen. 5/Als ik rust nodig zou hebben / had, zou ik hen in geen geval willen zien. 6/Als ze haar uitspraak zou willen / wilde oefenen, zou ze daar ook heen willen. 7/Als ik niet genoeg geld zou heb­ben / had, zou ik dat niet eens komen doen. 8/Als je er moe van zou worden / werd, zou je zulke dingen niet moeten proberen. 9/Als ik vanmiddag geen bezoek zou krijgen / kreeg, zou ik je de stad kunnen laten zien. 10/Als ik haar graag zou mogen / mocht, zou ik natuurlijk wel met haar op vakantie willen.

  1. 1/We zouden niet naar het strand zijn gewandeld als het zou hebben geregend. 2/Ik zou a1 die steden hebben gekend als ik veel zou hebben gereisd. 3/Hij zou er niets van hebben geweten als jij hem niet zou hebben opgebeld. 4/Zou u Neder­lands hebben gesproken als er meer Nederlanders zouden zijn geweest? 5/Ze zouden de hele dag hebben gestudeerd als ze niet zo laat zouden zijn opgestaan. 6/Ze zou mooie verhalen hebben verteld als je haar dat zou hebben gevraagd. 7/Jullie zouden je niet thuis hebben gevoeld als jullie bij haar zouden hebben gelogeerd. 8/Ze zouden niet meer hebben gewacht als ik jou niet zou hebben gezien. 9/Ik zou andere kleren hebben aangetrokken als het mooi weer zou zijn geweest. 10/We zouden naar Sint-Petersburg zijn gevlogen als we niet bang zouden zijn geweest.

VII. 1/Ze zouden niet zonder jullie weggaan (zijn weggegaan / weggegaan zijn / weg zijn gegaan), als jullie je snel zouden aankleden / aan zouden kleden (zouden hebben aangekleed / aangekleed zouden hebben / aan zouden hebben gekleed). 2/Wij zouden Kolja niet thuislaten (hebben thuisgelaten / thuisgelaten hebben / thuis hebben gelaten), als hij zijn eten zou opeten / op zou eten (zou hebben opgegeten / opgegeten zou hebben / op zou hebben gegeten). 3/Hij zou zich dat nooit afvragen (hebben afgevraagd / afgevraagd hebben / af hebben gevraagd), als zij hem niet steeds zo zou aankijken / aan zou kijken (zou hebben aangekeken / aangekeken zou hebben / aan zou hebben gekeken). 4/Als hij op tijd zou terugkomen / terug zou komen (zou zijn teruggekomen / teruggekomen zou zijn / terug zou zijn gekomen), zouden wij ons beter op het feest voorbereiden (hebben voorbereid / voorbereid hebben / voor hebben bereid). 5/Ik zou deze krant elke dag doorlezen (hebben doorgelezen / doorgelezen hebben / door hebben gelezen), als jij hem voor mij zou ophalen / op zou halen (zou hebben opge­haald / opgehaald zou hebben / op zou hebben gehaald). 6/Als zij met ons zou meegaan / mee zou gaan (zou zijn meegegaan / meegegaan zou zijn / mee zou zijn gegaan), zou zij er vast en zeker prachtig uitzien (hebben uitgezien / uitge­zien hebben / uit hebben gezien). 7/Zou je paardrijden (hebben paardgereden / paardgereden hebben / paard hebben gereden), als je je vakantie op dat eiland zou doorbrengen / door zou brengen (zou hebben doorgebracht / doorgebracht zou hebben / door zou hebben gebracht)? 8/Zou het jullie tegenvallen (zijn tegen­gevallen / tegengevallen zijn / tegen zijn gevallen), als jullie hem niet op het con­cert zouden tegenkomen / tegen zouden komen (zouden zijn tegengekomen / tegengekomen zouden zijn / tegen zouden zijn gekomen)? 9/Als ik vroeger zou opstaan / op zou staan (zou zijn opgestaan / opgestaan zou zijn / op zou zijn ge­staan), zou mijn hoofdpijn niet overgaan (zijn overgegaan / overgegaan zijn / over zijn gegaan). 10/Als jij de deur niet zou opendoen / open zou doen (zou hebben opengedaan / opengedaan zou hebben / open zou hebben gedaan), zou ik niet bovenkomen (zijn bovengekomen / bovengekomen zijn / boven zijn ge­komen) .

IX. 1/Wanneer zul (heb) jij... leren kennen? 2/Zul (Heb) je... mogen ontmoeten? 3/Zul (Heb) je niet hoeven rennen... ? 4/Zе zullen (hebben)... laten vangen. 5/Zullen (Zijn) ze... gaan liggen? 6/Ik zal (heb)... willen overvallen. 7/Нij zal (heeft)... laten vertrekken. 8/De gemeente zal (heeft)... willen overwegen. 9/Iedereеn zal (heeft)... moeten kunnen leiden. 10/Zij zullen (hebben)... willen kunnen voorbereiden. 11/Hij zal (heeft) haar moeten wegsturen, omdat hij haar niet zal (heeft) kunnen ontvangen. 12/Zullen (Hebben)... moeten gaan staan?

  1. 1/Hij heeft beloofd me de laatste kranten te laten sturen. 2/Ze hebben dat gezegd om ons zo snel mogelijk te laten vertrekken. 3/We moeten alles goed overwegen, om u niet voor niets bang te laten worden. 4/Нij wilde a1 lang zoiets voorstellen om hen daarover te laten nadenken. 5/We hebben de honden mee­genomen om hen niet te lui te laten worden. 6/Ik heb hen ook uitgenodigd om hen een groot aantal mensen te laten leren kennen. 7/Ik heb hem opgebeld om hem op tijd te laten opstaan.

  1. Неправильно: 1, 4, 6, 7.

  1. 1/Zij leidde mij langs de studeerkamer van haar vader naar de mooiste kamer van het huis, waar wij rustig konden praten. 2/Неt is jammer dat ik nog niets heb gedaan, anders zou ik met u meegaan (zijn meegegaan). 3/U zult het

wel zo druk hebben dat u voorlopig niet veel mensen zult kunnen (kunt) ont­vangen. 4/Het zou handiger zijn als we dit eten met een vork of een lepel zouden kunnen eten. Het is erg heet. 5/Als wij ons op de les zouden hebben voorbereid, zou die vraag ons niet zo (hebben) overvallen. б/Waarom stonden de borden en glazen op de keukenvloer? 7/Van/Aan de andere kant was hij immers van plan zo gauw mogelijk terug te komen. 8/Ik kon (heb) haar nou eenmaal niet eerder (kunnen) leren kennen, hoewel ik haar vaak bij haar broers heb ontmoet / ben tegengekomen. 9/Hij vond het vast (en zeker) niet saai op vakantie, anders zou hij er niet zoveel over vertellen (hebben verteld). 10/Zou u niet iets grappigs over zichzelf (hebben) kunnen vertellen?

  1. 1/Want -> Omdat. 2/zalt -> zal. 3/hebben -> zijn. 4/mogelijk goede -> goed mogelijke. 5/overgewogen -> overwogen.

  1. Op zaterdag belt Kolja Liza op. Liza, morgen is het zondag, mijn ouders gaan naar de datsja. Wat doe jij?' `Laten we met ze meegaan.' `Nee, bedankt. Ik ben er een week geleden al geweest. En het zou veel beter zijn geweest, als ik er toen niet zou zijn geweest. Het was er zo saai.' `Jammer dat je geen zin hebt. Ik zou er graag heengaan. Ik zou graag altijd buiten de stad willen wonen.' `Liza, je bent zeker gek geworden? Het is zo onhandig om buiten de stad te wonen en in de stad te studeren.' `Ja, je hebt gelijk. Maar als ik niet in de stad zou studeren...' `En alsje een groot en warm buitenhuis zou hebben met een gezellige woonkamer, een slaapkamer, een studeerkamer, een badkamer, een nieuw aanrecht in de keuken, dan zou je daar wel willen wonen...' `Ja, natuurlijk. Ik zou een groot bureau hebben, waaraan ik van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zou lezen. En ik zou geestelijk een stuk rijker zijn dan nu.' `Vind je het echt jammer dat je in de stad woont en geen eigen studeerkamer hebt?' `Natuurlijk. Jij soms niet?' `Nee, ik vind dat helemaal niet jammer. Als jij in een buitenhuis zou wonen, zou ik jou misschien nooit tegen zijn gekomen en zou ik je niet hebben leren kennen.' `Nee, jij zou daar ook wonen...'

Сл.сл.: 19/ de; 32/ de; 18/ de; 26/ de; 7/ de; 13/ de; 27/ de; 6/ de; 23/ de; 1/ het; 35/ het; 33/ de; 36 /de; 24/ het; 14/ de; 12/ het; 29/ de; 25/ de; 16/ de; 8/ de; 2/ het; 17/ de; 4/ het; 2/0 het; 30/ de; 9/ de; 3/ het; 5/ de; 21/ het; 11/ het; 10/ de; 34/ het; 22/ de; 28/ het; 15/ de; 31/ de.

Контрольный урок Б

1. rijden, reed, reden, gereden; vergeten, vergat(en), vergeten; laten, liet(en), ge­laten; roepen, riep(en), geroepen; zwemmen, zwom(men), gezwommen; liggen, lag(en), gelegen; vliegen, vloog, vlogen, gevlogen; vangen, ving(en), gevangen; dragen, droeg(en), gedragen; overwegen, overwoog, overwogen, overwogen; vallen, viel(en), gevallen; kopen, kocht(en), gekocht; krijgen, kreeg, kregen, ge­kregen; verschijnen, verscheen, verschenen, verschenen; brengen, bracht(en), gebracht; verkopen, verkocht(en), verkocht; spinnen, spon(nen), gesponnen; zitten, zat(en), gezeten; worden, werd(en), geworden; vertrekken, vertrok(ken), vertrokken; sterven, stierf, stierven, gestorven. Vallen, verschijnen, worden, vertrekken, sterven.

Rijden, vergeten, vliegen, zwemmen. Ontvangen. Niet op zijn mondje gevallen zijn; mijn oog valt op iets.

  1. bakte(n), gebakken; begon(nen), begonnen (z); bleef, bleven, gebleven (z); dacht(en), gedacht; deed, deden, gedaan; dronk(en), gedronken; at(en), gegeten; ging(en), gegaan (z); gaf, gaven, gegeven; had(den), gehad; heette(n), geheten; hield(en), gehouden; keek, keken, gekeken; kwam(en), gekomen (z); kon(den), gekund; lachte(n), gelachen; las, lazen, gelezen; leek, leken, geleken; liep(en), gelopen (h/z); moest(en), gemoeten; mocht(en), gemogen; nam(en), genomen; ontbeet, ontbeten, ontbeten; scheen, schenen, geschenen; schreef, schreven, ge­schreven; sliep (en), geslapen; sprak (en), gesproken; stond (en), gestaan; vond (en), gevonden; vroeg(en), gevraagd; wist(en), geweten; zei(den), gezegd; zag(en), gezien; was, waren, geweest (z). Het gesprek.

  2. Ik ben er hard heen gerend. Ik heb een stuk gerend.

  3. afwachten; voorbereiden; vasthouden (hield vast, vastgehouden); paardrijden (reed paard, paardgereden); zich aankleden; achterblijven (bleef achter, achter­gebleven, z); stilstaan (stond stil, stilgestaan); uitnodigen; doorlezen (las door, doorgelezen); nadenken (dacht na, nagedacht); ophalen; meepraten. De uitnodi­ging. De lezing, de woning, de oefening.

  4. Dicht-, open-, langs-, mee-, over-, terug-, weg-. Weggaan = vertrekken. Aan-, af-, binnen-, boven-, buiten-, langs-, tegen-. Tegenkomen = ontmoeten. Opstaan, stilstaan; afhebben, aanhebben; doorbrengen, meebrengen. Meebrengen = mee­nemen. Bellen, opbellen, aanbellen.

  5. Dichtdoen (opendoen), dichtgaan (opengaan), aantrekken (uittrekken) / aan­doen (uitdoen), tegenvallen (meevallen). Overvallen.

  6. 1/Liesje houdt er erg van. 2/Sta jij er ook op? 3/Hier/Daar wil ik je liever niets over vertellen. 4/Jе auto staat er misschien voor. 5/Daar hebben we niet veel aan. б/Hier heb ik veel over gelezen. 7/De kleren lagen daar gisteren in. 8/Waar heb je vandaag van gedroomd? 9/Waar heeft hij je dat allemaal over verteld? 10/Waar ben je mee thuisgekomen?

  7. U ziet er fantastisch uit; u zag er ongezond uit / u hebt er ongezond uitgezien; u zult er raar uitzien; u zou er goed uitzien / u zou er goed hebben uitgezien.

  8. Ik zeg het hem om het hem te laten doen. Ik heb hem gebeld om hem te laten komen. Laten weten, laten zien. Laten we gaan. Verlaten, achter-, binnen-, door-, na-, over-, thuis-, uit-, weg-.

  1. 1/Hij zal daar meteen voor bedanken. 2/Wie zal hier eerst voor zorgen? 3/We zullen daar niet meer over spreken. 4/Zij zal hier altijd van dromen. 5/Zij zullen daar immers heen verhuizen? б/Zij zal hier opeens weer om kunnen beginnen te huilen. 7/Ik zal hem daar dus mee moeten feliciteren. 8/Soms zullen we hier niets van snappen. 9/Hij zal haar hier steeds mee verleiden. 10/Daar vlak achter zal men nieuwe huizen bouwen. 11/Ze zullen u hier meestal op trakteren. 12/Zе zullen hier voortaan niet erg bang voor zijn.

  2. 1/Zij nam zelden cadeautjes van mij aan toen/wanneer zij bij haar oma logeerde. 2/Hoewel hij vroeger een interessant leven leidde, begon hij zich later te ver­velen / Ook a1 leidde hij... , hij begon... 3/Als/Wanneer zij ons niet bellen, zullen we niet vanzelf wakker worden. 4/Toch is het jammer dat dit zo lang heeft ge­duurd / duurde. 5/Omdat het regende, speelden de kinderen binnen. 6/Hij heeft me dat twee dagen geleden beloofd, zodat het geen verrassing voor mij is. 7/Bovendien is alles, sinds wij ons hier hebben gevestigd, goed gegaan, we zijn tegenwoordig zelfs getrouwd.

8/Er zal vast (en zeker) niets kunnen gebeuren voordat we hem leren kennen. 9/Zodra we dat mochten, proefden we allemaal van de taart. 10/Het kind werd geboren terwijl de vader niet thuis was. 11/Zij vraagt of je thuis kunt blijven tot het werk af is. 12/Ik herinner me niet waar hij toen ging zitten.

  1. 1/Ik zou niet in bed (zijn) gaan liggen, als ik me volkomen gezond zou voelen (hebben gevoeld). 2/Als jij gelijk zou hebben (gehad), zou hij mij een brief sturen (hebben gestuurd). 3/Als zij jarig zou zijn (geweest), zou ik haar paardebloemen geven (hebben gegeven). Waarom zouden die niet welkom zijn (geweest)? [Natuurlijk zouden zij ons blij maken (hebben gemaakt), als zij ons de paarden zouden verhuren (hebben verhuurd) . Ze zouden zelf ook wat geld verdienen (hebben verdiend).

  2. 1/Als zij mij toen niet zou hebben aangekeken / aangekeken zou hebben / aan zou hebben gekeken, zou ik haar niets hebben aangeboden / aangeboden heb­ben / aan hebben geboden. 2/Als wij daar niets over zouden hebben afgesproken / afgesproken zouden hebben / af zouden hebben gesproken, zouden we ons allerlei hebben moeten afvragen / af hebben moeten vragen.

  3. 1/Anders zou hij niet hebben kunnen opstaan. 2/Ik zou mijn zoon eerder hebben kunnen leren lopen. 3/Ze was niet meer rijk, maar ze zou zich nog steeds duur hebben willen kleden. 4/Hij heeft gisteren pas kunnen opbellen. 5/U zou meer hebben moeten proberen te oefenen. 6/Ik zou de dokter hebben geroepen als zij niet zelf in bed zou zijn gaan liggen.

  1. de engel (-en), de bibliotheek (bibliotheken), de fles (-sen), de eeuw (-en), de dokter (-s), het hotel (-s), de fabriek (-en), het schilderij (-en), het concert (-en), het medicijn (-en), de boot (boten), het museum (musea), de hemel (-en), de brief (brieven), het plein (-en), het probleem (problemen), de koopman (kooplui), de toerist (-en), de boerderij (-en), de foto (-'s), de mens (-en), de grap (-pen), de kus (-sen), de stad (steden). De hoofdstad. Een fles melk.

  2. het ding (dingetje), de tentoonstelling (tentoonstellinkje), de weg (weggetje/ wegje), de kaart (kaartje), de tuin (tuintje), het feest (feestje). Feesje. Een kaartje voor. Onderweg.

  3. De bank, de schuld, het/de soort. Dat soort mensen.

  4. De ziekte (ziek), de verjaardag (jarig), de geest (geestelijk), de rust (rustig), de natuur (natuurlijk), het licht (licht). Donker.

  5. De pijn (hoofd-, buik-, keel-). Het land (ei-).

  6. Het eind(e). Het begin. Aan het eind; in het begin.

  7. De slagroom, het water, het geld, de koffie, het bloed, de melk, het nieuws, het werk, de suiker, de boter. Met zijn neus in de boter vallen.

  8. De liter, de kilo, de meter. De kilometer, de centimeter. Twee uur, jaar; twee minuten, dagen, weken, maanden, eeuwen.

  9. De groep, het paar, het aantal. Tegen de muur staan een paar fietsen.

  10. De vraag; de woning, de inwoner; de zorg; het gebouw; de leraar; de komst; de geboorte; de droom. Leven, logeren.

  11. De vriendin. Russin, boerin, koningin.

28. de last (last hebben van), de indruk (onder de indruk zijn van, indruk maken op), de heren (dames en heren), het bezoek (op bezoek gaan/komen), de vakantie (op/met vakantie gaan/zijn), het stuk (een stuk beter), de plaats (in plaats van), het ogenblik (op het ogenblik), de boodschap (boodschappen doen), de orde (in orde), de groet (de groeten doen aan/van, de groeten terug),

de keer (op een keer), de kant (aan/van de ene/andere kant). Op het ogenblik dat (in het jaar dat, in de tijd dat).

  1. De tijd; een tijdje; vrije tijd. Heb je tijd? Ik heb geen tijd om te lezen. Je bent op tijd. We zijn niet op tijd. Het is tijd om te beginnen. Dat is uit de tijd. Ik heb alle tijd.

  2. Zondag, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag. Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december. De lente (het voorjaar), de zomer, de herfst (het najaar), de winter. Gistermorgen, vanavond, morgenmiddag, overdag, 's nachts, 's winters / in de winter, van de zomer, overmorgenochtend, eergisteravond, jaar in jaar uit.

  1. Het lichaam en het gezicht. Het hoofd (-en, -je), de haar (haren, -tje), het voorhoofd, de wang (-en, -etje), het oog (ogen, -je), de wenkbrauw (-en, -tje), de wimper (-s, -tje), de neus (neuzen, -je), de mond (-en, -je), de lip (-pen, -je), de tong (-en, -etje), de tand (-en, -je), de kin (-nen, -netje), het oor (oren, -tje), de hals (halzen, -je), de nek (-ken, -je), de rug (-gen, -je/-getje), de borst (-en, -je), de buik (-en, -je), de arm (-en, -pje), de hand (-en, -je), de schouder (-s, -tje), de elleboog (ellebogen, -je), de pols (-en, -je), de vinger (-s, -tje), de nagel (-s, -tje), het been (benen, -tje), de knie (-лn, -tje), de enkel (-s, -tje), de voet (-en, -je), de hiel (-en, -tje), de teen (tenen, -tje). Ik ben verkouden en ik heb hoofdpijn, maar ik heb geen koorts. Ik heb geen keelpijn en geen buikpijn. Ik word wel weer gauw beter, ik denk niet dat het griep is.

  2. 5, 10, 7, 15, 12, 2, 16, 4, 13, 6, 3, 8, 9, 1, 14, 11, 17, 18, 19, 20.

  1. De aap, de beer, de geit, de hond, de koe, de leeuw, de olifant, de poes, het paard, het schaap, de tijger, het varken, de wolf, de walvis; de haas, het konijn, de muis, de rat; de mug, de mier, de spin, de vlieg; de kikker, de slang; de haring, de walvis; de duif, de eend, de fazant, de gans, de haan, de kip, de kraai, de mus, de meeuw, de zwaan. De apin, berin, tijgerin, leeuwin, wolvin. Napen, opkikkeren; opkikkertje. Vliegen, kippig. Duifje, haantje, kouwe kikker, waterrat, grijze muis, vogel. 1Ik stond voor aap. 2Vooruit met de geit. 3We hadden het over koetjes en kalfjes. 4Hij is een rund. Stiet is bij de konijnen af. 6Kun je geen man en paard noemen? 7Hij is het zwarte schaap van de familie. 9Je moet niet meehuilen met de wolven in het bos. 9Hij is allang bij de mieren. 1oJe moet geen olifant van een mug maken. 11Helaas kwam er geen kip.

  1. 1/cent, stuivers, dubbeltjes, kwartjes, gulden. 2/Теn zuiden, ten oosten van, ten westen, ten noorden. 3/dochter; grootouders, opa, oma; kleindochter; schoonzoon, schoonouders, schoonvader, schoonmoeder; schoonzussen, zwager; neven en nichten, kleinkinderen; gezin, familie.

  2. Ik ben student.

  1. 1/kinderkerk. 2/paardenmarkt. 3/pannenkoekhuis, kinderparadijs, slagroom­taart. 4/baardmans, haarbos, barman. 5/streekroman. 6/methadonbussen. 7/kranten­koppen. 8/Vliegkunst. 9/tuindorp. 10/rozenbladeren. 11/vakantieadres. 12/meubel­stuk.

  2. mogelijk (onmogelijk), dicht (open), gezond (ziek, ongezond), interessant (flauw, saai), zuur (zoet, zout), enorm (piepklein), prettig (vervelend), licht (donker), zout (zuur, zoet), zwaar (licht, makkelijk), koud (warm, heet). Zo goed mogelijk.

  3. gratis, schitterend, belangrijk, fantastisch, klaar, ander, vriendelijk, druk, bang, ieder/elk,

hard, handig, machtig, echt, onnatuurlijk, onbekend, ongewoon, ongelukkig, geduldig, ongezellig, nodig, uitstekend, nuttig, voorlopig, aardig, blij, volgend, eigen, rustig, zeker, moe, heel, eerlijk, duidelijk. Klaar, moe. Gratis, eigen. Klaar is Kees; het druk hebben; nodig hebben. Klaar met, bang voor, blij met, zeker van. Ik doe het (de) volgende keer; ik deed het de volgende keer. Onbelangrijk, onvriendelijk, ongeduldig, onhandig, onmachtig, onnodig, onnut­tig, onaardig, onrustig, onzeker, oneerlijk, onduidelijk. De onzin. Niemand anders en nergens anders.

  1. Zwart, wit, grijs, rood, geel, blauw, roze, oranje, paars, groen, bruin. Roze, oranje, paars. Welke kleur heeft haar auto?

  2. 1/We hebben de dokter bij de zieke laten komen. 2/Werkelozen gaan soms ook met vakantie. З/Нij heeft iets lekkers voor bij het avondeten gekocht. 4/Нij heeft mij allerlei grappigs verteld. Stiet boek is gewoon weg. 5/Is het werk af?

  1. Goed, veel, weinig, graag. Best. Best goed; dat weet je best; zijn best doen; als de beste. Even later, een jaar later, de laatste tijd, de laatste keer. Hard werken, hard lopen, hard regenen/waaien.

  2. 1/Het plafond in mijn kamer is hoger dan in jouw kamer, maar in zijn kamer is het het hoogst. 2/`Hij is veel minder dom dan hij lijkt.' `Des te beter.' 3/`Нebt u liever wijn of wodka?' `Ik heb natuurlijk het liefst melk.' 4/Нij ziet er steeds gekker uit. 5/Ное drukker het hier is, hoe vrolijker. б/Нij is op z'n hoogst 80 en zij op z'n minst 100. 7/Volgens ons is deze wijn het best. 8/Hier is het net zo / even fijn als bij jou. 9/Zijn de Rijn en de Maas even breed? 10/Hij is zo dom als een koe. 11/Bent u niet te moe om te gaan wandelen? 12/Ik heb veel meer gegeten dan hij. 13/Ik ben ziek genoeg om in bed te liggen. 14/Het schilderij is mooi genoeg om naar te kijken.

  3. 10, 15, 19, 4, 17, 16, 7, 20, 6, 5, 12, 18, 1, 2, 3, 11, 14, 13, 9, 8.

  4. 1/dat. 2/diе. 3/wiе. 4/dat. 5/die.

  5. Iedereen is thuis; wij zijn allemaal thuis; alles is thuis; alle huizen; al onze huizen; alle tien huizen; het hele huis; het hele huis; het halve huis; anderhalf huis; elk/ieder huis; allerlei huizen; een of ander huis; een paar huizen; hoeveel huizen? Zulke huizen. Ik heb geen twee huizen. `Wiens huis is dat?' `Niemands huis.'

  6. `Heeft iemand ergens iets gezien?' `Nee, niemand, nergens, niets.'

  1. Voor het eerst; ten eerste; de eerste de beste. Dat ene meisje; die ene keer.

  1. 1/Vandaag is het vijftien juli, Jan is jarig. 2/Voor het eerst op ййn januari. 3/Теn eerste is hij pas tien. 4/Нij is net/pas tien geworden. 5/De kamer is vier meter breed. 5/Ga ik in m'n eentje of gaan we met z'n tweeën? 7/We waren maar met ons tienen. 8/Wel / Op z'n minst honderd kilo. 9/Еen kilo of honderd. 10/Een glas water. 11/Hoeveel feministes zijn daar nog? Er zijn er nog maar twee of drie.

  1. Sinds. 1/voor, na. 2/volgens, met, behalve. 3/Zonder, per. 4/Oр, om, met, van, tot, voor/over. 5/tegen, om, voor/over. 6/Na, aan. 7/achter, boven, naast, achter. 8/door, door, langs. 9/uit, aan, van. 10/onder, naar. 11/in, onder/op. 12/binnen/over, over. 13/na/voor, voor/na.

  1. Vis bij de rijst; bij zessen; bij iemand komen. Door, over. 1/`Waar kom je van­daan en waar ga je heen/naartoe?' `Daarvandaan en daarheen/daarnaartoe.' 2/Waar ben je vanaf gevallen? 3/Behalve dat; zonder dat. 4/Een kaartje voor de film.

  1. door, naar; Sinds, volgens, met; Behalve, voor, boven, per, onder; van; over; tegen, aan, van, uit;

tot, na; over; volgens, achter, op, in; van, naar, op, van, vanaf.

  1. l/een dorp, de Maas. 2/De matroos, een kind. 3/ееn mooi land. 4/-. 5/de winkels. 6/Het bier. 7/ееn biertje, een broodje, een handvol. 8/-. 8/een studente, de veertig. 10/-. 11/een goede schilder, een uitstekende leraar.

  2. tegen; mee; op; over; voor.

64. De grootste, belangrijkste en bekendste Nederlandse schilder, die Rembrandt van Rijn heette, leefde in de zeventiende eeuw: hij werd op vijftien juni 1606 in Leiden geboren, maar woonde van 1632 tot 1669 in Amsterdam, waar hij ook stierf (op vier oktober). In de zeventiende eeuw reisden veel Nederlandse schil­ders naar Italië om er te studeren. Maar Rembrandt heeft Nederland volgens mij nooit verlaten. Niet omdat hij daar geen geld voor had. Eigenlijk zou hij best naar Italië hebben kunnen gaan, als hij dat zou hebben gewild, want hij was een tijdje tamelijk rijk. Maar toen had hij al een gezin en hij had er vast en zeker gewoon geen zin in. Maar we weten nu zeker dat iemand niet veel hoeft te reizen om een goede schilder te worden. De schilderijen van Rembrandt zijn immers veel beter dan de schilderijen van veel andere schilders, die wél naar Italië reis­den. Meestal schilderde R. mensen. Maar op zijn schilderijen werden hun ge­zichten - vooral hun ogen - en handen ongewoon, prachtig, geheimzinnig. Dat is echte kunst. R. hield van mooie dingen en al deze mannen, vrouwen en kin­deren op zijn vroege schilderijen dragen vaak schitterende, dure, sprookjes­achtige kleren. R. liet een groot aantal schilderijen na, die men nu kan zien in de musea van veel landen, zoals Frankrijk, Duitsland en Amerika. Maar in Neder­land en Rusland zijn meer schilderijen van R. dan in andere landen. Toen ik naar Nederland ging, kende ik de kunst van R. a1 tamelijk goed, omdat ik veel over hem had gelezen en zijn schilderijen had gezien bij ons in Petersburg. Eerlijk gezegd ben ik daarom zelfs Nederlands gaan leren. Ik heb altijd van (de) Nederlandse kunst gehouden. Veel Nederlanders vragen me waarom ik hun taal leer. En dan zeg ik: `Omdat ik de brieven van Van Gogh aan zijn broer in het Nederlands wil kunnen lezen.' Wat kan ik nog meer zeggen? Immers, om (de) Nederlandse kunst mooi te kunnen vinden, hoef je geen Nederlands te leren. Nou goed, in Nederland heb ik bij mijn vrienden in Amsterdam gelogeerd en ik had genoeg tijd om naar het museum te gaan. Op de eerste dag ging ik naar het Rijksmuseum om de Nachtwacht te zien. Men schrijft en praat daar zoveel over... Ja, het was ook echt een fantastisch schilderij, maar ik had last van de enorme drukte. Wat een mensen! Bijna net zo veel als bij ons in de bus. Het was onmogelijk om rustig te kunnen kijken. En dat was jammer.


Wyszukiwarka

Podobne podstrony:
Urok11 otvety
Urok14 otvety
Urok13 otvety
GoedZo 1
Urok12 otvety
Urok15 otvety
za derzhavu obidno voprosy i otvety pro sssr
GoedZo 1

więcej podobnych podstron