Couperus Psyche


Psyche

Louis Couperus

0x08 graphic

...Schrei nu niet meer, en ga nu slapen, en als je niet slapen kan, zal ik je een sprookje vertellen, een mooi verhaaltje van bloemen en edelsteenen en vogels, van een jongen prins en een klein prinsesje... Want meer is er niet in de wereld, dan een sprookje...

Metamorfoze

Psyche

Louis Couperus

I

Reusachtig massief, met driehonderd torens, op den hoogsten top van een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken.

Maar de top was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen er uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver uit...

En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot was als een stad, hoog op de rots van bazalt.

Rondom het slot cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het rijk, verschietende met horizonnen, de een achter den ander en altijd, altijd door.

Achter de kimmen daagden weêr kimmen; achter de rozige zilveren; achter de blauwende goudene; achter de grauwende bleekende nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij helder weêr doemde achter den einder altijd een einder weêr.

Ze cirkelden eindeloos achter elkaâr, ze verloren zich in wegtrillende misten, en plotseling teekende scherper zich af de silhouet van hun kim.

Over de hooge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in een afgrond van peillooze duizeling.

Zoo scheen het of het kasteel oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste middenpuntnaven der aarde.

Langs de meer dan mannehoogen kanteelen dwaalde Psyche veel rond, rondom het slot, dwaalde ze van toren naar toren, van tinne naar tin, met een glimlach van gedroom. Dan keek ze naar boven en strekte de hand als naar de starren, of keek naar beneden in het regenbogende watergeklots, tot het duizelde in haar hoofdje, en zij ijlings zich trok terug en de handjes sloeg voor de oogen. En heel lang kon zij dan zitten in den hoek van een kanteel, de oogen ver, een lachje om hare lippen, de knieën opgetrokken en met de armen omvangen, en hare kleine vleugels lagen uitgespreid aan tegen het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbewegelijk.

En zij tuurde naar de kimmen.

En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.

Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens, scheeprijke kanalen; en het huizengevlak an een dorp. Verder werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van bergen, of ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten en dommen, koepels en spitsen, schoorsteenen, die rookten, het lint van een breede rivier... Nog verder, verteederden horizonnen in melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen, weêrschijn van laatsten zonneglans, verheveling of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets...

En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit...

Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van den ouden koning, vorst van het Rijk van Verleden... Zij was altijd heel eenzaam, hare zusters zag ze weinig, haar vader maar een enkel oogenblik des avonds, voor zij slapen ging, en, zoo ze kans zag, vluchtte zij weg van de mummelende voedster, en dwaalde zij langs de tinnen, en droomde zij, met haar oogen ver, ver turende uit naar het wijde rijk, dat cirkelde weg in het niets... O, hoe ze verlangde te gaan, verder dan het slot, te gaan naar de weiden, de wouden, de steden, te gaan naar de spiegelende meren, opalen eilanden, oceanen van ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zoo trilde als een bleek, bleek licht... Zoû zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan? O, hoe zij verlangde te dwalen, te zoeken, te vliegen... Te vliegen, o te vliegen, te vliegen als de musschen, de duiven, de arenden...!

En zij klepte met hare wiekjes, zwak. het waren, aan hare schoudertjes teêr, twee wiekjes als van een heel groote kapel, doorschijnende vlies, karmozijn bestuifde en zachtgeel, azuurtjes en rozig geaderd, waar ze vasthechteden aan haar rug, en op ieder wiekje gloeiden twee oogen, zooals op de staart van een pauw, maar fijner van kleur, en schitterend als gestampt juweel: gestampt saffier en smaragd op fluweel, en het fluweelen oog viermalen gezet in het schitterstof van de wiekjes.

Ze klepte er meê, ze kon er niet meê vliegen.

Dàt, dat was haar groote verdriet, en dàt, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze schokte er meê, en klepte er meê, maar ze rees niet boven den grond: haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef vast aan den grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even gewapperd òp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.

II

Te vliegen, o te vliegen!

Zij hield veel van de vogels, hoe zij ze ook benijdde. Ze lokte ze met kruimelen brood, met korrelen graan, en eens had zij een duif gered van een adelaar: de duif had zij vast aan haar borst geborgen onder haar sluier, en den adelaar, en den adelaar had zij heel moedig verjaagd met haar handje, waarbij hij schaduwde over haar heen met de breedte van zijn vlucht, roepende tot hem, dat hij zoû gaan en zoû laten de duif ongedeerd.

O, te zoeken, te zoeken!

Want zij hield veel van de bloemen, en gaarne had zij in het woud en de weiden, of verder nog, de onbekende bloemen gezocht. Nu kweekte zij ze tusschen de wallen, op den rotsachtigen rond, en zij had zich een hof gemaakt; de knoppen ontloken als zij naar ze keek, de stengelen groeiden als zij er langs streelde, en als zij kuste een verwelkende bloem, werd ze, heel even, weêr frisch als eerst.

Te dwalen, o te dwalen...!

Nu dwaalde zij maar langs de tinnen, de trappen af, de hoven over, en over de wallen, maar aan de poorten stonden de wachters, ruw en gebaard, en met ijzer bepantserd, en de hoornen vol schettergeklank om de schouders. Dan kon zij niet verder, en dwaalde terug in de kelders en crypten, waar heilige spinnen webben weefden, en, werd ze dan bang, dan ijlde zij verder, verder, verder, eindeloos galerijen af, tusschen rijen van roerlooze ijzeren ridders, totdat ze weêr kwam bij haar voedster, die altijd zat aan haar spinnewiel.

O, te zweven!

Op een gestadigen wind te zweven naar den versten horizon toe, naar het melkblank en opaal gedroom, naar den uitersten trans van de wereld! Te zweven naar die zeeën en eilanden, die ginds zoo heel ver, en zoo ijl, wisselden iederen oogenblik, als kon een bries ze veranderen van vorm, van tint, zóó teêr, dat geen voet ze betreden zoû, maar alleen een gewiekte als zij, een vogel, een fee er zachtkens kon zweven over, om te zien al die landschapheerlijkheid, te genieten die droomparadijs-atmosfeer...

O, te vliegen, te zoeken, te dwalen, te zweven...

En uren lang droomde zij, en zat in het kanteel, de oogen ver, de knie in den arm, en haar vleugeltejs lagen uitgespreid, als een kapelletje, dat zat onbewegelijk.

III

Emeralda, zoo heette haar oudste zuster.

Overglanzende mooi was Emeralda, schitterend schoon als geen vrouw in het rijk, geen prinses in andere rijken. Zij was heel groot en vorstelijk van gestalte; zij liep heel recht en fier en trotsch; zij wàs heel trotsch, want na den dood van den koning zoû zij heerschen op den troon van het Rijk van het Verleden. IJverzuchtig op al de macht, die haar deel zoû zijn, wees zij af alle de prinsen, die dongen om hare hand. Zij sprak nooit anders dan om te bevelen, en alleen voor haar vader boog zij het hoofd. Zij droeg altijd zwaar brokaat, zilver- of goud-, en bezaaid met gesteente, en lange mantels van ruischend sindaal met breed hermelijn omzoomd; een diadeem van de eêlste juweelen flonkerde steeds in haar rossiggoud haar, en ook haar oogen waren juweel: twee prachtige groene smaragden, waarin een zwarte karbonkel was de pupil; en men fluisterde geheimzinnig, dat haar hart was geslepen uit én enkelen reuzerobijn.

O, Psyche was zo bang voor haar!

Als Psyche dwaalde door het kasteel en zij eensklaps Emeralda zag komen, met twee pages vooruit, flambouwen, schildknapen, jonkvrouwen, die droegen haar sleep, en een twintigtal hellebaardiers, dan sloeg haar de angst naar de keel, en ijlings verborg zij zich achter een deur, een behang, waar ook maar, en ruischte dan Emeralda voorbij met een groot gekraak van satijn en van goud, en al het voetstapgedaver van haar gevolg, dan klopte Psyche's hartje heel hoog, als een klokje, tik, tik, tik-tik, tot zij meende flauw te vallen... Dan kneep zij de oogen dicht om niet te ontmoeten den kouden trotschen blik van Emeralda's groene smaragden, die priemden door de gordijnen heen, en wel zagen Psyche, maar deden of ze niet zagen. En was Emeralda dan weg, dan vluchtte Psyche naar buiten, naar boven, hoog op de tinnen, dan haalde zij heel diep adem, prangde de handjes van de borst, en hare wiekjes sidderden nog lang na, van angst.

Astra, zoo heette de tweede prinses.

Zij droeg een levende star op het hoofd; zij was heel wijs en geleerd; zij wist veel meer dan alle wijsgeeren en geleerden van het rijk, dij bij haàr kwamen om raad. Zij bewoonde den hoogsten toren van het kasteel en soms, langs haar vensterbogen, zag zij wolken trekken als geesten van mist. Zij verliet haar toren nooit. Zij zat omringd van rollen perkament, reusachtige globen, die zij draaien liet met een druk van haar vinger, en na uren van bespiegeling beschreef zij met groote passers, op een bord, van marmer zwart, cirkel na cirkel, of rekende lange sommen uit; met getallen zóó groot, dat geen mensch ze uit konde spreken. Soms zat zij omringd van de wijzen des lands, en de koning zelfs kwam tot haar en hoorde zijn dochter aan, als zij met langzame, zekere stem verklaarde. Maar omdat al de wijsheid der aarde haar deel al was, minachtte zij heel de wereld, en had zij zich bouwen laten op het terras van haar toren een mijlenlange telescoop, die zich richtte in de oneindigheid van het grenzenlooze luchtruim. En waren de wijzen dan weg, en was zij alleen, dan ging zij op het terras en tuurde door het gevaarte, dat zij wendde naar alle punten des ruims. Door de glazen van diamant, zonder facetten geslepen, zag zij nieuwe sterren, die de menschen niet kenden, en noemde zij ze met namen. Door de glazen van diamant zag zij zonnestelsels, spiralen van vuur, zich kronkelen door de mateloosheid des heelals... Maar zij tuurde altijd door, want achter die zonnestelsels, wist zij, waren weêr andere sferen, empyrea, en daar héel achter, eindeloos achter, was de Mystieke Roos, die zij nooit kon zien...

Soms als Psyche dwaalde rond door het slot, klopte zij angstvallig, nieuwsgierig aan bij Astra, die haar genadiglijk binnen liet komen. Heel ernstig, als Astra stond voor het bord, en rekende sommen uit, keek Psyche naar hare zusters star, die levend flonkerde op haar hoofd, tusschen haar ravenzwarte haren. Of Psyche ging op het terras, en tuurde door den telescoop, maar zij zag niets dan heel hel licht, en hare oogen deden er pijn van...

IV

Des avonds voor zij slapen ging, kwam Psyche bij den koning.

Wel honderd jaren was hij oud, zijn baard hing tot zijn gordel af, en meestal las hij in de geschiedrollen van het rijk, die de ministers hem brachten iedere dag.

Maar 's avonds klom Psyche op zijn knieën en verborg zich in zijn baard, of zat aan zijne voeten in de plooien van zijn tabbaard, en de rol viel op den grond, en kronkelde in een, en de dorre groote hand van den almachtige heerscher streelde het kopje van zijn derde, prinsesje met de vleugeltjes.

-Vadertje, vroeg eens Psyche; waarom heb ik vleugeltjes, en kan ik toch niet vliegen?

-Je hoeft niet te vliegen, kindje; je bent veel veiliger bij mij dan als je was een vogeltje in de lucht.

-Maar waarom heb ik dan vleùgeltjes?

-Dat weet ik zoo niet, mijn kindje...

-Waarom heb ik vleugeltjes, en Astra een levende star op het hoofd, en Emeralda juweelen oogen?

-Omdat je prinsessen bent: die zijn anders dan andere meisjes.

-En waarom, vadertje, fluisterde Psyche geheimzinnig, heeft Emeralda een hart van robijn...

-Neen, kindje, dat heeft ze niet: ze heeft wel oogen van smaragd, omdat ze is een prinses - zooals Astra heeft een ster, en jij twee mooie vleugeltjes - maar ze heeft een menschelijk hart.

-Neen, vadertje, neen: haar hart is van edelsteen.

-Wie zegt dat dan, mijn kindje?

-De voedster zegt het, vadertje, haar eigen pages, de wachters aan de poorten, en de wijze heeren, die bij Astra komen.

De koning werd heel bedroefd: zij zagen elkaâr diep in de oogen, en zij omhelsden elkaâr, want de koning was treurig, om wat hij zag in het verschiet, en Psyche werd bang: zij beefde altijd als ze dacht aan Emeralda.

-Kleine Psyche, vroeg haar oude vader; wil je me nu wat beloven?

-Ja, vadertje.

-Zal je altijd bij me blijven, kleine Psyche? Veilig ben je hier, niet waar, en de wereld is zoo groot, de wereld is zoo boos. De wereld is vol verlokking en raadsel. Er zweven door de luchten gevleugelde paarden; er hurken in woestijnen reusachtige sfinxen; er zwerven door de bosschen duivelachtige faunen... Er worden in de wereld tranen geweend, die beken vormen, en in de wereld verschenkt men zijn edelste recht voor het laagste genot... Blijf bij mij Psyche, dwaal nooit te ver af, want onder ons slot gloeit de Onderwereld...! En het leven is als een vorstin, een wreede vorstin met een hart van steen...

-Van edelsteen, als Emeralda, dacht Psyche stil.

-Die vaart in triomftocht met jubelkar over het teerste en liefste heen, en drukt het morsdood in de diepe vorens van modder... O, Psyche, kleine Psyche, beloof me, blijf altijd hier in dit hoog en veilig slot: blijf altijd bij je vader!

Zij begreep hem niet. Zijne oogen, zeer groot en bezield, zagen over haar heen in de ijlte, met onuitsprekelijke treurigheid. Toen wilde Psyche hem troosten. Zij omhelsde hem in haar armpjes bloot, zij verdween in zijn baard, en zij fluisterde speelsch:

-Ik blijf altijd bij je, hoor, vadertje...

Hij drukte haar aan zijn hart, hij begroef haar aan zijn borst.

Toen dacht hij, dat hij spoedig sterven zoû...

V

Psyche was dikwijls zeer eenzaam, maar toch had zij veel: zij had de bloemen, de vogelen; zij had de kapellen, die dachten, dat zij een grootere zuster was; zij had de hagedisjes, waar ze meê speelde, en die zij als een dingetje van smaragd hield tegen haar sluier aan; zij had de zwanen in de diepe slotgrachten, die haar volgden, als zij op de groene wallen lipe; zij had de wolken, die aandreven van de verre eilanden en paradijzen daarginds; zij had den wind, die haar balladen zong, den regen, die ruischte nat op haar neêr, en haar wiekjes vol parelen zaaide. Zij had ook wel gaarne willen spelen met de pages in de hallen, willen lachen met de schildknapen in de wapenzaal, willen luisteren naar de krijgsverhalen van de gebaarde hellebardiers aan de poorten, maar zij was een prinses en wist, dat zij dat niet doen mocht, en zij liep ze altijd heel waardig voorbij, meisjeskuisch in haar fijnen dunnen sluier, die haar broze leedjes half naakt liet. Dat was de edele Naaktheid, die haar prinsesselijke privelege was, haar met de Vleugels geschonken aan haar wieg door de Fee der Geboorte, zooals aan Emeralda was geschonken het Juweel, en aan Astra de Star. Want nooit zoы Psyche Juweel mogen dragen of Star, en nooit zouden Emeralda of Astra naakt mogen gaan. Elke prinses had haar voorrecht, privelege van geboorte. En het was aanbiddelijk van onbewuste, jonkvrouwelijk teedere onbesmetbaarheid, Psyche met hare karmozijn-schitterende wiekjes te zien komen, naakt in de plooien haars sluiers, langs de schildknapen en soldaten, die prezenteerden hun degen of hellebaard, als de prinses nimfe-blank hen voorbij trad.

Psyche was dikwijls heel eenzaam, want hare voedster was oud en dommelde over haar spinnewiel; speelnooten had Psyche niet, omdat zij was een prinses, en hofdames zoы zij eerst later krijgen, als zij ouder was en deftiger. Maar meat de vogelen en de wolken en den wind wist Psyche te spreken en te lachen, en zij verveelde zich zelden, hoewel zij soms wel eens verlangde niet meer te zijn: Prinses van de Naaktheid met de Wieken, maar een dier heel gewone boerinnetjes, zooals zij daarginds de koeien zag melken, of in den wijnoogst de dikke trossen druiven zag plukken, onder het gezang van de persers: mooie bruine jongens met stevige armen, die de meisjes omhelsden in rondedans.

Psyche dwaalde maar rond langs de tinnen, Psyche zag naar de wolken en sprak met de wind, en zij vroeg aan den wind vlucht aan haar vleugels te geven, opdat ze zoы vliegen kunnen, ver, naar de opalen landschappen toe, die telkens verschoten en wisselden. Maar de wind ruischte weg met een klapperend geflapper van vlerken, dat Psyche benijdde, en йven, vergeefs, trilden haar wiekjes na.

Psyche zag naar de wolken. Die dreven zoo statig in allerlei vormen, van schepen, van zwanen, van paarden, en nooit bleef de vorm: steeds wisselden, dikblank in het blauwe van ether, de vluchtige schijngestalten. Nu zag zij drie zwanen, die trokken een boot, waar drie vrouwen in stonden, die menden de zwanen; nu zag zij de vrouwen worden йen toren, de zwanen йen draak, en van heel ver kwam aan een ridder, gezeten op een gevleugeld ros. Maar nu werd het langzaam een kudde van kleine en zilver-gevachte donzige schaapjes, die graasden verweg in den zonneschijn als in een gouden weide. De ridder verzonk, maar het ros zweefde nader en hoog over de torens van het kasteel dreef het op zijne wieken de schaapjes na.

Dan droomde Psyche 's nachts van de zwanen, den toren, den draak, den ridder, het ros. Maar het liefst van het ros, omdat het sterke vleugelen had. En den volgenden morgen tuurde zij van de tin of het ros weкr aan zoы zweven.

Maar dan was de hemel grauw van den regen, of blauw van wolkeloosheid, of gezaaid vol witte pauweveкren, prachtige pluimen maar roerloos in de allerhoogste lucht. Veranderde dan de wind, als zij vroeg: toe, waai nu weкr uit het Oosten; ga weg, Noordewind, met je grauwe gevaarten, ga weg; ga weg, Westewind, met je urnen van regen; ga weg, Zuidewind, met je pauweveкren; kom nu, wind uit het Oosten, met je schatten van weeldevizioenen, je draken, je paarden, je meisjes met zwanen... dan woeien de wisselende wolken aan en speelden een opera hoog in de lucht, en Psyche, verrukt zat te turen.

Dan kwam ook weкr na weken, nadat zij in weken het had gemist, het gevleugelde ros. En zij wenkte het met den vinger, opdat het komen zoы, dalen zoы tot haar neкr. Maar het vlerkte voorbij en over het slot. Dan miste zij het weкr dagen lang, en boos zag zij naar de luchten en schold op den wind. Maar dаn kwam het weкr, en zij wenkte het lachende, wenkte met haar vingertje. Het ros steigerde hoog; de vleugels stonden recht in de lucht, en o wonder, hбar wenkte het ros nu te komen hoog, tot hem op. Zij knikte, dat zij niet kon, schokte hulpeloos met haar schoudertjes, trilde bevende met hare vleugeltjes, en bewoog hare armen wijd-uit om te zeggen, dat zij niet kon. En het ros stormde weg op den adem van den wind uit het Oosten. Dan weende Psyche, en treurig zat zij te kijken naar de verre, verre landschappen toe, die zij nimmer zoы bereiken.

Maar na weken, daar woei weкr de schattenaavoerende wind, dan verscheen weкr het ros aan de klimmen, en het wapperde aan, Psyche wenkte het ros, haar hartje zwaar van hoop en twijfel, hoop en twijfel... Het ros steigerde, het ros wenkte haar... Zij beduidde, dat zij niet kon, en ach, zij vreesde, dat het weкr wegstormen zoы, het ros met de krachtige wieken.

Neen... neen... het ros... het ros daalde!! O, Psyche slaakte йen juichkreet, sprong op, danste van vreugde en klapte in hare handjes. Uit de hooge, hooge lucht daalde het ros, drijvende breed op zijn vlerken. Het daalde. En Psyche, kleine, blijde, opgetogen Psyche zag het naderen, naderen naar haar neк. Het daalde, het naderde. O, wat was het een prachtig ros! Grooter dan de grootste paarden, dan dan met vlйugels! Blond was het, zonneblond met lange krullen van manen, en een langen krullende staart, als een vlag van zonnegoud. Het edele hoofd droeg het fier op den krommenden nek, en de oogen blonken als vuur en een stroom van adem walmde uit de gespalkte neusgaten wolk na wolk uit. Groot, krachtig, gespierd, als van zilveren pennen stonden de wieken breed uit, als Psyche nooit vogel gezien had. En de goudene hoeven sloegen de wolken en stampten er donder uit: de vuurvonken bliksemden in den heel hellen dag. Verrukte Psyche had nog nooit zoo mooi een paard gezien, nog nooit zoo mooi een vogel, en ademloos het hoofdje geheven, wachtte zij af tot het dalen zoы, neкr op het terras... Eindelijk, daar stond het voor haar. Zijn neusgaten stoomden, en zijn hoef sloeg de vonk uit het bazalt, en hij wuifde met de manen en wapperde met den staart.

-Prachtig mooi paard, sprak Psyche; wie ben je?

-Ik ben de Chimera, antwoordde het ros, en zijn stem klonk diep als de klank van een bronzen klok.

-Kan je heusch spreken? vroeg Psyche verrast. En vliegen? O, wat moet je gelukkig zijn!!

-Waarom heb je me geroepen, kleine prinses? vroeg de Chimera.

-Ik wou je zien van heel dichtbij, bekende Psyche. Ik zag je maar bliksemen als gewiekt weкrlicht door de hoooge luchten heen. Zoo gauw was je weкr weg, en dat speet me altijd, als ik je niet meer zien kon. Dan was ik, o, zoo treurig.

-En waarom wou je me zien van dichtbij, kleine prinses met de vleugeltjes?

-Ik vind je zoo mooi. Ik heb nog nooit zoo iets moois gezien als jij. Ik wist niet, dat er zo iets moois kon bestaan. Wat ben je? Een paard ben je niet. Ook niet een draak. Ook niet een mensch. Wat ben je?

-Ik ben de Chimera.

-Waar kom je van daan?

-Van heel ver. Van de landen, die zijn achter de landen, van de werelden achter de werelden, de hemelen achter de hemelen...

-Waar ga je naar toe?

-Naar heel ver. Zie je die verre strepen, daar ginds, van zilver en opaal. Nu duizenden malen zoover ga ik heen... Ik ga van de oneindigheid naar de oneindigheid; ik kom van het niets en ik ga tot het niets.

-Wat is het niets?

-Het alles. Het niets is zoo ver als je hersentjes denken kunnen, men kleine prinses, en dan nog veel verder, en het niets is meer dan al wat je ziet van dit hooge kasteel af...

-Ben je nooit moк?

-Neen, mijn wieken zijn sterk: ik kan de heele menschheid torsen op mijn rug, en ik zoы haar kunnen voeren naar de sterren achter de sterren.

-Als Astra dat wist!

-Astra weet het. Maar zij heeft mij niet noodig. Zij rekent de sterren met cijfers uit.

-Waarom vlieg je van het eene eind naar het ander, o prachtige Chimera? Wat is je doel? Waarvoor ben je?

-Wat is je eigen doel, kleine Psyche? Waarvoor ben je zelve? Waarvoor zijn de bloemen, de menschen, de starren? Wie weet het?

-Astra...

-Neen. Astra weet niets. Haar wetenschap is gebouwd op een allereerste dwaling. Geheel haar wetenschap is als een toren, die in zal storten.

-Ik zoы gaarne veel willen weten. Ik zoы gaarne nog meer willen zien. Ik zoы ver door het heelal willen zoeken. Ik verlang naar het allerschoonste... Maar ik weet niet wat dat is. Misschien ben jijzelve het allerschoonste, Chimera... Maar waarom strek je je wieken nu uit?

-Ik moet weg.

-Nu al? Waarheen? O, waarom ga je zoo gauw, prachtige Chimera?

-Ik moet. Ik moet de mateloosheid doorkruisen. Ik heb al te lang hier vertoefd.

-Blijf nog...

-Ik kan niet. Ik mag niet langer.

-Wie dwingt je, o krachtig ros, snel als het weкrlicht...

-De Macht.

-Wie is de Macht?

-God...

-Wie is God? O, zeg mij nog meer? Vertel mij nog meer! Ga nog niet heen! Ik verlang nog zooveel aan je te vragen, van je te hooren. Ik ben zo dom. Ik heb zoo naar je verlangd. Nu ben je gekomen. En nu wil je weкr voort!

-Vraag mij geen wijsheid: ik heb er geen. Vraag wijsheid aan de sfinx; vraag vlucht aan mij.

-O, blijf nog! Tril niet zo met die wieken van vlam! Wie is de sfinx? O Chimera, geef mij geen wijsheid, maar vlucht!

-Nu niet...

-Wanneer dan?

-Later...

-Wanneer later?

-Vaarwel.

-O, Chimera, Chimera...!

Het ros had reeds breed zijne wieken gespreid. Het steigerde. Maar Psyche, plotseling, sloeg beide haar armen rondom zijn hals en hing zich aan zijne manen.

-Laat mij, kleine prinses! riep het ros. Ik stijg snel, en je zal vallen, te pletter op het bazalt! Laat mij los.

En langzaam steeg het op... Psyche was bang, zij opende hare armen, zij duizelde, viel tegen de tinne aan, en kneusde een van haar wiekjes. Dat deed pijn... Maar zij achtte het niet: het ros was al hoog in de lucht, en zij volgde zijn spoor met de oogen...

-Het is weg, dacht zij. zoы het weкr komen? Of zoы ik het gezien hebben voor de eerste en laatste maal? Als een droom is het aangedreven, uit verre landschappen aan, naar verdere hemelen heen... O, wat schijnt de wereld vaal! Hoe dof is de kim? En wat voel ik duizelig... Mijn wiekje doet pijn...

Zij streek met haar handje den kreuk uit het wiekje, zij streek het streelend weкr glad, en de tranen liepen over haar wangen.

Akelige wiekjes! Ze kunnen niet vliegen, ze kunnen niet volgen den sterken Chimera! Ik heb zoo verdriet! Is dбt geluk? Ik weet niet... Ik ben heel gelukkig...! Ik ben zoo weemoedige... Hoe mooi was hij, hoe sterk, hoe glanzend, hoe prachtig, hoe snel, hoe wijs, hoe edel, hoe breed van vlucht, hoe breed van vlucht!! Wat ben ik zwak bij hem... Een kind, een zwak kind; een zwak naakt kindje met vleugeltjes... O, Chimera, mijn Chimera, o Chimera van mijn verlangen, kom terug! Kom terug!! Kom terug!!! Ik kan niet buiten je, en als je niet weкr komt, Chimera, dan wil ik niet meer leven, eenzaam op dit hooge slot; dan stort ik mij in den waterval...

Zij stond opgericht van verlangen, hare oogen naar de leкge lucht. Hare handjes prangden hare borst, zij weende, en hare wiekjes sidderden als in koorts.

Zij stond plotseling, aan het boograam van zijn kamer, zitten den koning, haar vader. Hij zag haar niet, hij las in een rol.

Maar angstig, dat hij zoы zien haar verdriet, haar wanhoop en smachtend verlangen, vluchtte zij weg, langs de tinnen, de wallen, door de gangen en zalen van het kasteel, tot zij kwam in den toren, waar haar voedster zat aan haar spinnewiel, en daar stortte zij neкr aan de voeten der oude, en snikte heel luid.

-Wat is er, mijn liefje? vroeg de oude bes verschrikt. Prinsesje, wat is er?

-Ik heb mijn vleugeltje pijn gedaan! snikte Psyche.

En zij wees aan de voedster den kreuk in haar wiek, die nog niet geheel was uitgestreken.

Toen, met troostende stem en rimpelige hand, streelde de oude voedster langzaam het pijnlijke vleugeltje glad.

VI

De oude koning, door pages geholpen, liet zich langzaam neкr in zijn troon; zijn ministers en hovelingen schaarden zich om hem heen. Nu ruischte veel gekraak van satijn en van goud, en Emeralda trad binnen, de kroonprinses, Prinses van het Juweel, als haar titel luidde; pages voorop, lijfstaffieren, zijzelve schitterend van pracht in haar sleepkleed van zilversindaal; een kuras van smaragden omprangde haar boezem, een smaragden tiara omprangde haar slapen; de rossige goudene vlechten vielen drie bij drie, met smaragden doorweven, neкr langs haar gelaat, waaruit, koel smaragd, trotsch de oogen blikten, zielloos, ijskoud en verwaten. Hofdames beurden haar sleep. Een groot gevolg van hellebaardiers omstuwde hare juweelen majesteit, en langs haren weg bogen de sidderende hovelingen dieper nog dan voor den koning, omdat zij stervensbang voor haar waren.

Haar volgde Astra met slependen tred. Zij droeg een kleed van azuur met sterren bezaaid, een witten mantel vol starren, en haar levende star flonkerde hel in heur haar ravenzwart.

De wijzen des lands omstuwden haar: oude grijsaarden, in fluweelen tabbaarden, met zeer lange zilveren baarden, doffe oogen, en wijs toegeknepene lippen.

De beide prinsessen zetten zich rechts en links van den troon.

En een oogenblik bleef tusschen de wachtende menigte de middenruimte der zaal leкg. Maar toen verscheen Psyche, de derde, Prinses van de Naaktheid met de Wieken. Verlegen trad zij nader, kijkende rechts en links, met het lachje van een kind. Zij was naakt, alleen een goudene sluiertje was met een wrong om haar heupen vastgeknoopt. Als van een kapel stonden-uit hare wiekjes. Zij had geen gevolg: alleen hare voedster volgde haar. En zij was zoo lief en bekoorlijk, dat men vergat langs haar weg te buigen, dat de hovelingen glimlachten en fluisterden, vol bewondering omdat zij zo mooi was, in haar allerkuischte ombesmetbaarheid. Zij liep langzaam voort, verlegen een beetje lachende, toen, dicht bij den troon, waar haar vader haar naderen zag, aarzelend naar hem toe, verwarde haar bloote voetje zich in haar slepende goudwaas, en om de treden nu op te gaan, beurden zij hoger den sluier, knielde neкr, en kuste des konings hand.

Toen zette zij zich op een kussen, kalm, aan zijn voeten, en was niet meer verlegen, en zag nieuwsgierig rond, en knikte hier en daar een groet als een kind, dat zij was, tot zij eensklaps, rechts van den troon, den smaragden blik van Emeralda ontmoette. Zij schrikte, zij huiverde, koude rilling liep over haar leden, en zij leunde zich in het hermelijn van haar vaders mantel, om het veilig te hebben en warm.

Nu schetterde fanfares, en herauten aan de poort van de zaal kondigden aan prins Eros, den jeugdigen Vorst van het Heden. Hij kwam binnen geheel alleen. Hij was schoon als een god, met donkerblonde haren, donkerbruine oogen. Hij droeg een witten wapenrok over zilveren maliлnhemd en geheel zijn wezen spiegelde eenvoud en verstand.

De hovelingen waren verbaasde, dat hij kwam zonder gevolg; Emeralda ter zijde had een schamperen lach tegen eene harer dames: zij vond hem geen koning, dien eenvoudigen jongeling in zijn simpele kleedij. Maar Eros was nu genaderd en boog diep voor den almachtigen heerscher en deze heette hem welkom met vaderlijke minzaamheid.

Toen sprak de prins:

-Machtige Majesteit van het Verleden, ontvang mijn eerbiedigen dank voor Uw welkom. Schuchter kom ik tot Uw troon, want mijn jaren zijn luttel, mijn wijsheid is weinig, mijn macht is gering. U heerscht over een uitgebreid rijk, waarvan de horizon zich verliest in het oneindige. Ik regeer over een land, dat niet grooter is dan een tuin. Uit mijn nederig paleis, dat is als een landhuis, overzie ik met йen blik geheel mijn kleine gebied. Uwe Majesteit bezit landen en woestijnen, die Zij niet kent: ik ken iedere bloem mijner perken. En dat Uwe Majesteit, trots mijn armoede en kleinheid, toch mij ontvangt met veel eer, en mij erkent als souverein in mijn rijk, vervult mijn hart met vreugde. Moge Uwe Majesteit mij vergunnen te knielen en Haar mijn hulde te betuigen van onderdanig vazal.

Nu wenkte de oude koning Psyche, en het prinsesje stond op, opdat Eros zoы knielen.

-Beminnelijke Eros, sprak nu de koning. Ik heb je lief als een zoon. Zeg mij: koester je ook een verlangen, dat ik kan voldoen? Zoo ja, dan is het je toegestaan...

-Ik hиb een verlangen, bekende nu Eros. Uwe Majesteit verheugt mijn hart, door te verklaren, dat Zij mij bemint als een zoon. Welnu: mijn grootste vreugde zoы zijn te huwen eene der edele prinsessen, die zijn Uwer Majesteits dochteren. Maar ik ben een arme prins, en terwijl ik aan Uwe Majesteit mijn stoutmoedig verlangen beken, vrees ik, dat Zij mij te verwaten vinde te durven koesteren een wensch, die zoo hoog reikt...

-Edele prins, spak de koning. Je bent arm, maar van hooge geboorte en goddelijken oorsprong: hooger en goddelijker dan wij. Je stamt van God Eros af; wij van zijn geliefde, Psyche. De geschiedenis der goden is te lezen in de geschiedrollen van ons rijk. Innig lief ware het mij, zoo je in eene mijner prinsesses een vrouw vond. Maar zij zijn vrij in hare keuze en je zal hare liefde moeten winnen. Vergun je dus ten eerste voor te stellen aan mijn oudste: de kroonprinses, Prinses van het Juweel: Emeralda...

Emeralda rees op en neeg, met een minachtende grijns.

-En, vervolgde de vorst; in de tweede plaats, aan mijn wijze Astra, Prinses van de Star...

Astra rees op en neeg, den blik ver heen, als verloren in bespiegeling.

-En zoы Emeralda mij vergunnen te dingen naar hare liefde en hare hand? vroeg de prins.

-Majesteit van het Heden, antwoordde Emeralda. Mijn vader zegt, dat U van goddelijker oorsprong is dan wij. Ik, uwe nederige slavin, acht het het dus een overgroote eer, dat U mij zoы willen verheffen aan uwe zijde, op uwen troon. En ik aanvaard uwe hulde, maar op eene voorwaarde. Die voorwaarde is:

Dat u mij zoekt het Hoogheilig Juweel, Juweel van Mysterie, waarvan de naam niet mag uitgesproken, edele Steen der Oppermacht. De legenden omtrent dit Juweel zijn talloos, onduidelijk en spreken elkander tegen. Maar het Juweel bestaat. Zegt mij, gij wijzen des lands, zegt mij, Astra, mijn zuster: bestaat het Juweel?

-Het bestaat, zeide Astra.

-Het bestaat, zeiden haar allen de wijzen na.

-Het bestaat! herhaalde Emeralda. Prins, ik durf u veel vragen, maar ik vraag U ook het hoogste, dat onze ziel en eerzucht denken kan. Vindt U mij schoon, heeft U mij lief, zoo zoek, en brengt U mij eens het Juweel, zoo word ik uwe vrouw en samen zullen wij zijn de allemachtigste vorsten der wereld.

De prins boog, onmerkbaar ironisch.

-Koninklijke Hoogheid van het Juweel, uw woord ademt den glans van uzelve en ik zal het overwegen. Uwe schoonheid is overblindend en met U eenmaal te heerschen over de vereenigde rijken van Verleden en Heden, lijkt mij inderdaad een goddelijk geluk toe...

-Want andere rijken bestaan er niet, vulde aan Emeralda.

-Andere rijken bestaan er niet, herhaalde Astra, en de wijzen zeiden het na.

-Ja, murmelde zacht de koning. Er is een ander rijk...

-Welk rijk? vroegen zij allen.

-Het rijk van de Toekomst, sprak de koning heel zacht.

Emeralda lachte schamper. Astra zag medelijdend. De wijzen des lands keken elkander aan; de hovelingen schudden het hoofd.

-De koning wordt oud, fluisterde men.

-De geest van Zijne Majesteit is dikwijls aan het dwalen, mompelden de ministers.

-Onze Vorst heeft altijd veel fantasie gehad, zeiden de wijzen. Hij is een dichter...

Maar nu sprak de prins:

-En U, wijze Astra, koninklijke Hoogheid van de Star, zoudt U evenals Emeralda mij vergunnen te dingen naar uw hart en hand?

-Volgaarne, prins Eros! zeide Astra, met verren blik, met vage stem. Maar ik stel mijne voorwaarde, even goed als de kroonprinses. Wil U ze vernemen? Zoo luister. Zoo U kans ziet te verlengen mijn telescoop, te versterken mijne glazen van diamant, opdat ik door ze dringe tot aan de grens des heelals, tot aan het laatste zonnestelsel, tot in de Mystieke Roos, tot in de Godheid zelve, zoo word ik uwe vrouw en zullen wij samen zijn de machtigsten ter wereld, omdat wij dаn zijn: alwetend. Want het heelal is begrensd...

-Het heelal is begrensd, zeiden haar na de wijzen.

-Eindeloos is het heelal, murmelde zacht de koning.

Men glimlachte en schudde het hoofd.

-De koning wordt hйl oud, herhaalde men overal.

-De koning zal spoedig sterven, voorspelden zacht de wijzen. Als een grijsaard zonder rede spreekt, gaat hij spoedig sterven...

-Koninklijke Hoogheid van de Star, sprak de prins. Ook uw, van wijsheid glanzend, woord overweeg ik in mijn brein. Want het moet waarlijk wel de grуtste macht zijn: alwetend te zijn. Maar Uwe Majesteit heeft nog een derde prinses? Waar is zij?

-Zij is hier, zeide ke koning. Zij is de Prinses van de Naaktheid met de Wieken. Maar zij is nog een kind, prins...

Psyche bloosde en boog.

De prins zag haar lang aan.

Toen zeide hij zacht tot haar:

-Uwe Hoogheid heet Psyche? Zij draagt de naam van de stammoeder van haar geslacht, zooals ik draag den naam van den god, die het mijne verwekte?

-Ik geloof van wel, murmelde Psyche, verlegen.

-Zij is nog een kind, prins: vergeef haar! herhaalde de koning.

-Vergunt Uwe Majesteit mij niet te vragen naar de hand en het hart Harer derde prinses en dochter?

-Zeker prins, maar zij is nog zoo jong... Als zij mij verlaat zal ik heel treurig zijn. Maar heeft zij je lief, dan sta ik haar aan je af, want dan zal zij gelukkig worden...

Zoы je willen worden mijn vrouw, zeg Psyche?

Psyche bloosde heel rood. Hare bloote leedjes bloosden, hare wiekjes bloosden.

-Prins, aarzelde zij, en zach schuchter naar haar vader. Je doet mij veel eer. Maar mijn zusters zijn veel mooier en wijzer dan ik. En mijn vader zoы mij missen, als ik met je heenging naar het Rijk van het Heden.

-Maar welke voorwaarde zoы je mij stellen, zeg, Psyche?

Psyche aarzelde. Zij had op de lippen te juichen: vang mij de Chimera, bind hem in een weide, opdat hij er graze, en geef mij macht over hem, opdat ik hem bestijge, om te vliegen door het luchtruim, zoo het mij goed dunkt. Maar zij dorst niet voor het heele hof en voor haar vader. En zij stamelde dus alleen:

-Geene, prins...

-Zoы je mij kunnen liefhebben?

-Ik weet niet, prins...

Zij was verlegen, Psyche. Zij bloosde steeds. En eenklaps begon zij te beven en te weenen. En zij zag om naar den koning, vluchtte in zijn armen, begroef zich in zijn baard en snikte.

-Prins Eros, zeide de koning. Vergeef haar. Je ziet, zij is nog een kind. Zoek naar het Juweel voor Emeralda, of zoek het, tot de eindeloosheid toe vergrootende, Glas voor Astra, maar laat mij mijn jongste.

Toen boog de prins. Een namelooze treurigheid zwol in zijn ziel als een zee.

-Ik gehoorzaam Uwer Majesteit, stamelde hij bleek.

Toen daalde de koning van zijn troon en omhelsde den prins. En terwijl de fanfares schetterden, stak hij zijn arm door den arm van Eros heen, nam Psyche bij de hand, en leidde zijn gast ten banket, terwijl de prinsessen volgden, omstuwd door geheel het hof.

VII

Dagen had Psyche vergeefs getuurd, en zij verloor alle hoop.

Maar op een windbewogen morgen - de dikblanke wolken joegen gehaast door de lucht - daar zag zij haar innig verlangen weкr: heel ver scheen het een wolk, maar dichterbij werd het een paard: het was de Chimera.

Zij wenkte met haar vingertje, en de Chimera daalde.

-Wat wil je, kleine Psyche?

Zij vouwde de handjes smeekende.

-Neem mij meк...

-Je zal duizeling worden...

-Neen, neen...

Stampende daalde hij neкr op het bazalt; het terras dreunde; vonken ontsprongen, en de walm van zijn adem stoomde in wolken recht uit.

-Neem mij meк, smeekte zij weкr.

-Waar wil je heen?

-Naar die eilanden van opaal en van zilver.

-Die zijn te ver.

-Voer mij dan naar dichter... neem mij meк, waarheen je wil...

-Ben je niet bang?

-Neen.

-Zal je je vastklemmen aan mijn hals?

-Ja, o ja.

-Kom dan...

Zij slaakte een kreet van geluk. Hij boog de knieлn en zij steeg op met een kloppende, bonzende hartje. Tusschen zijn vlammende wieken, op zijn zeer breeden rug, zat zij bijna veilig als in een nest van zilveren veкren.

-Vertrouw niet op mijn vleugels, waarschuwde hij. Ik beweeg ze bij iederen slag. Ze gaan open, dicht, open, dicht. Klem je vast om mijn hals. Bind je vast in mijn manen. Als je niet bang bent en als je niet wordt duizelig en ziek, zal je niet vallen, hoe hoog ik ook ga. Durf je, Psyche?

-Ja...

Zij bond zijne manen rondom haar middel, als waren het sterke touwen van goudene vlas. Zij omhelsde zijn hals.

-Ik ben klaar, sprak ze moedig.

Hij steeg, heel langzaam, met breede vlerken. Onder hem, onder haar, zonk weg het terras.

Zij sloot de oogen, zij haalde geen adem, en het bloed vloeide uit haar hartje. Onder haar zonk weg het kasteel.

-Hoы op! smeekte zij. Ik sterf...!

-Dat dacht ik wel, Psyche. Je bent veel te zwak. Je kan niet met me stijgen...

Zij opende even de oogen. Zij zat op zijn rug in het zilverdons, waar zijn schachten vasthechteden aan zijn goudblonde lendenen. En rondom haar duizelden kringen van licht en van lucht heel snel.

-Daal! smeekte zij. O, daal. Ik kan niet meer, ik heb geen adem. Ik sterf

Hij daalde... Hij stond op het terras. Zij gleed langs zijn vleugel af op den grond. Zij sloeg de handjes voor het gezicht. Toen zij de oogen opsloeg, was zij alleen.

Zij was heel, heel treurig. Maar den volgende dag, daar verscheen hij alweкr. En moediger, wilde zij hem nog eens bestijgen. Hij liet haar doen als zij wenschte, en zij steeg op. Zij sloot de oogen, maar glimlachte. Hij ging al hooger met haar, zonderdat zij vroeg: daal. Zij dreef eene pooze hoog in de lucht, zij opende de oogen en glimlachte steeds; zij wende zich aan de ijlheid des ethers. De derde maal zweefde hij voort met haar; zij zag in de diepte het koninklijk slot, klein als een speelgoed, torentjes, walletjes; en nu besefte zij voor het eerst, dat zij het kasteel had verlaten.

Zij dacht aan den koning.

-Breng mij terug! beval zij het ros.

Hij gehoorzaamde haar. Hij bracht haar terug. Maar zoodra hij verdwenen was, smachtte zij naar hem weкr en naar de hooge luchten. En zij had slechts ййne gedachte: de Chimera. Zij zag niet meer om naar de bloemen, die zij op de wallen gekweekt had en de bloemen verwelkten. Zij zag niet meer on maar de zwanen, en de zwanen, verontwaardigd, volgden haar tevergeefs in de groene grachten; zij vergat hun brood te kruimelen. En naar de wolken zag zij en zij tuurde slechts naar den wind ter wille van hиm; het goudblonde paard met de zilveren wieken, omdat het kwam op den wind, op de wolken, die donderden onder zijn hoefslag.

De dagen, dat hij niet kwam, haar blonde Chimera, zat zij bleek en vereenzaamd, te turen op de tin, de oogen ver, de knie in den arm. Des avonds kroop zij dan in den baard van den koning, in de plooien van zijn tabbaard, maar zij dorst hem niet zeggen, dat zij besteeg een gevleugeld wonderpaard en er meer door het luchtruim ijlde. Maar de dagen, dat het geliefde ros was gekomen en haar had meкgevoerd met voorzichtigen vleugelslag, glansde zij van een gouden geluk in de apotheoze harer ziel, en door de sombere hallen, waar heilige spinnen haar webben weefden, die nooit werden verstoord, jubelde Psyche's hooge stem een juichzang uit, die vreemd weкrechode aan tegen het dof gobbelin, het lage verwulfsel en de roerlooze ijzeren ridders.

VIII

-Psyche, waar wil je heen?

-Naar die eilanden van opaal, naar die zeeлn van licht, naar die strepen van lichtend verschiet...

-Haal diep adem; klem je goed aan mijn hals; bind steviger den knoop van mijn manen, dan beginnen wij onzen tocht.

De wolken ratelden van een lichten donder; het bliksemde onder zijn hoefslag; zijne wieken klepten open en dicht, en ruischten van krachtig geveкrte. Psyche slaakte een kreet: zij was zуo hoog gestegen als nog nooit en onder hen verzonk weg het kasteel, verzonken de weiden, de wouden, de steden en de rivier; onder hen trok weg als een landkaart provincie na provincie, woestijn na woestijn, het geheele Rijk van Verleden. Wat was het groot, wat was het groot! De grenzen weken telkens terug; in de diepte spitste op stad na stad, slingerde zich rivier na rivier, verhief zich keten na bergketen, nauwelijks lichte verheffing, bobbelende arabesk door de vlakten heen. Dan waren het groote wateren als oceanen en Psyche zag niets dan sneeuwschuimende zee. Maar aan de andere zijde der zee begon weкr het strand, het land, het woud, de weide, de steden, de bergen, eindeloos door...

Hoe ver zijn nog de eilanden van opaal, de strepen van lichtend verschiet, mijn innig-geliefde Chimera?

-Die zijn we al door...

Zij hief op haar hoofdje en tuurde uit langs zijn dampenden hals en tuurde om zich heen.

-Maar ik zie ze niet meer! sprak ze verrast. Ik zie het woud en de weide, de steden en de bergen... Is dan overal de wereld de zelfde? Waar zijn de eilanden van opaal?

-Achter ons...

-Maar ik zie ze niet...! Zijn we er dan overheen gegaan, zonder dat ik ze zag? O, stoute Chimera, je hebt me niet gewaarschuwd! En waar zijn de strepen van lichtend verschiet?

-We gaan er door heen...

-Ik zie niets... Beneden land, om ons wolken, als overal. Maar geen landen van licht... En toch, daar in de verte, heel ver in de verte! Wat is dat, Chimera! Ik zie als een purperen woestijn, aan een zee van goudwater, met krinkelende boorden van weкr parelmoкr; in de woestijn zijn oazen, als bleek emerald, van palmen met zilveren waaierkronen, azuren bananen, en over de purperen woestijn trilt een ether van licht karmozijn, met strepen van smeltend topaas... Chimera, Chimera, wat is dat voor een land? Wat is dat voor een prachtig land?? De goudene zee schuimt borduursel van parelen aan tegen den oever van schilferend parelmoкr; de palmen waaien hun kronen op een rythme van luchtmuziek, en de bananen, blauw, in den ether, roze, verglimmen tot alles er licht is...! Chimera, is dat de regenboog?

-Neen...

-Chimera, is dat het land van het geluk? Is dat het Rijk van Geluk? Chimera, ben je er Koning?

-Ja. Het is mijn land. En ik ben er koning.

-Gaan wij er heen?

-Ja.

-Blijven wij er, Chimera? Blijven wij er samen?

-Neen...

Waarom niet?

-Zoodra ik mijn purperen land heb bereikt, moet ik verder... En dan weкr terug.

-O, Chimera, ik wil niet terug! Ik vergeet alles, mijn vader, mijn land. Ik wil daar blijven, bij jou!

-Ik kan niet... Maar let nu goed op: wij naderen mijn rijk, kleine Psyche. Zie nu zweven wij over de zee, nu naderen wij de boorden, die schilferen van week parelmoкr.

-De zee is vuilgroen, als gewone zee; de boorden zijn zand... Je bedriegt me, Chimera! Zoodra we naderen, toover je weg alle schoons wat ik zag...

-Nu, onder ons is de woestijn van purper; onder ons zijn de oazen van bleek emerald.

-Je bedriegt me, Chimera! De woestijn blaakt gloeiend in straffe zon, de oazen verbleeken tot niets, als verheveling... Chimera!

-Wat Psyche?

-Waar gaan we heen?

-Naar de vиrste verschieten...

-Ik geef niet om ze! Je bedriegt me altijd! Eindeloosheden voer je me meк, en al het moois, wat ik zie, verdwijnt voor mijn oog. Maar toch... daar achter de kim, den zand-einder van de woestijn, is een glanzende schijn... Zijn dat zilveren grotten aan een zee van licht! Golft het licht daar als water? Zijn dat bosschen van licht, steden van licht, in een land van licht! Zeg, Chimera, wonen daar menschen van licht! Is dat het paradijs!?

-Ja... Wil je er heen?

-Ja, o ja, Chimera: daar is het geluk, het hoogste geluk en daar wil ik bij je blijven...!

-Wij naderen al...

-Laat het nu blijven het land van licht, het zonneglansparadijs: toover niet weg het land van geluk, o stoute Chimera: bereik het nu met me, en daal met me neкr...

-Wij zijn er...

-Daal neкr...

Hij daalde.

-Bereiken wij nog niet den lichtenden grond?

-Kijk naar beneden, of je niets ziet...

Zij keek langs zijn vleugel.

-Ik zie niets...! Het is nacht... Het is donker... Chimera!!!

-Wat, kleine Psyche?

-Waar is het land van zilveren licht, het land van de lichtende menschen? Waar is het gebleven?

-Zie je het niet?

-Neen...

-Dan is het weg...

-Waar?

-Achter ons, onder ons...

-Waarom ben je niet eerder gedaald?

-Mijn vlucht was te snel en ik kon niet, o Psyche...

-Je bedriegt me! Je kon wel! Je wil niet... Nu... nu is het nacht, stikdonkere nacht, starlooze nacht... Een koude ijst om... O, Chimera, voer mij terug...!!

Hij wendde zich met een zwaai van zijn krachtige vlerken. En bij zijne zwenking sloeg-uit het weкrlicht en zig-zagde door heel het luchtruim met glad-hel electrische degens; de zware lucht scheurde los met een heftigen donderslag als klettercymbalen, een stormwind stak op, kletsregen viel neкr...

-O, Chimera, voer mij terug!

Zij wierp zich aan zijn hals; zij verborg in zij manen haar hoofdje, en door den losbarstenden storm, terwijl bij iederen slag van zijn hoef het bliksemde rondom hen heen, vlerkte hij wijduit door het luchtruim, terug naar haar land: het Rijk van Verleden, inkt daar ginds in den nacht van inkt...

IX

De oude koning was dood.

Van de driehonderd torens wapperden zwarte vlaggen en een donkere schaduw sloegen zij neкr.

Zwakke schemering viel door de boogramen in het kasteel, want de driehonderd vlaggen befloersden de zon.

Met diep bedroevende treurmuziek geleidde de stoet bij het flakkeren der lange flambouwen den goudenen doodeschrijn van den koning, de trappen af, de trappen af, naar de zeer diepe grafgewelven.

De zwarte priesters baden Latijn, het zwarte hof zong de litanie, de zwarte prinsessen zongen om beurten een langen zin van Latijn...

Emeralda, het eerst, achter den schrijn; Astra achter haar zuster; en het laatste, kleine Psyche, gehuld in haar zwarte sluiertje. Emeralda zong met een stem van kristal, Astra viel te laat in, verstrooid; en de stem van Psyche beefde, als zij alleen moest zingen, de eentonigen, langen zin...

Daar, in het diepste gewelf, zetten zij den schrijn naast den schrijn van des konings vader, en zij baden, geknield, er om heen. De lage Romaansche gewelven weken terug in ondoordringbare duisternis. Zij zongen en zij baden den heelen langen dag, en Psyche was heel moк, en terwijl zij knielde neкr, met knietjes stijf, viel zij in sluimering tegen den schrijn aan van haar vader. Hare laatste gedachte was geweest te omhelzen voor het laatst zijn dierbare oude gelaat, maar zij voelde slechts het goudsmeк-werk en haar voorhoofdje deed zich pijn aan de groote ronde juweelen, die er waren ingevat...

Toen sliep zij in...

En toen het hof gebeden had, en men langzaam de trappen weкr opsteeg, om boven te huldigen Emeralda als koningin van het Rijk van Verleden, vergaten zij alle Psyche.

Zij sliep heel lang...

En toen zij wakker werd, wist zij eerst niet, waar zij was.

Toen bespeurde zij den schrijn bij het licht van de lange flambouwen.

Toen zag zij door het kristal heen van den sarcofaag het doode gelaat van den koning. Zij drukte een kus op het glas.

-Vadertje! fluisterde zij bevend; waarom ben je gegaan? Ik ben nu heel alleen! Voor Emeralda ben ik bang, en Astra ziet niet naar mij om: zij ziet alleen naar de sterren. Vadertje! Vergeef me! Ik heb je bedrogen! Ik heb door het luchtruim gedraafd op den rug van het vliegende paard. Maar vadertje, het paard is mooi, en ik heb den Chimera lief! O, vadertje, ik heb je bedrogen, en nu ben ik alleen, en ik heb niemand, die voor mij zorgt! Dood ben je, vadertje, en gebalsemd, en opgesloten in goud en kristal en juweelen, en je hoort je kleine Psyche niet; je ziet niet naar je dochtertje om. Alleen! Alleen! Ontzaglijk is het kasteel; driehonderd torens staan hoog in de lucht; ik ben nooit in alle driehonderd geweest, hoe ik ook heb gedwaald. O, vadertje, o, vadertje, waarom ben je van me gegaan! Wie heeft mij nu lief, wie beschermt me voor het leven! Vadertje, vaarwel, ik blijf hier niet! Ik ga heen! Ik verlaat het kasteel. Groot is de wereld en boos, maar Emeralda is machtig en ik ben voor haar bang. Als ik blijf, zal zij mij met haar blik voortjagen in een toren, en opsluiten voor heel mijn leven, en mijn vleugels zal ik te pletter slaan tegen onbreekbare traliлn. Vadertje, vaarwel! Ik blijf hier niet. Ik vlucht! Waarheen? Waar zal ik vluchten! Ik weet het niet, o lief vadertje, alleen blijft je kindje achter, in de groote onveilige wereld! Alleen, alleen! O, vadertje, vaarwel, vaarwel, en voor altijd!

Zij stond. Zij huiverde. De zwarte gewelven weken eindeloos terug. In het licht der lange flambouwen zag zij de heilige spinnen, die weefden web over webbe; ze werden nooit verstoord.

-Heilige spin! vroeg Psyche, aan een groote dikke, met een kruis op haar rug. Zeg mij, waar moet ik heen?

-Je kan niet ontvluchten, antwoordde de spin, somber in de hoogte des gewelfs, in het midden van haar web. Alles is als het is, alles wordt als het wordt, geschiedt als het geschiedt, alles vergaat tot stof; iedere dag verzinkt in de diepe gewelven van de sombere putten onder ons, onder ons; alles wordt Verleden, en alles komt in de macht van Emeralda. Zoodra iets is, is het geweest, en is het in de macht van Emeralda. Poog niet te ontvluchten: dat is ijdelheid: onderga je lot. Het beste is, dat je wordt een van ons, heilige spin, en je webbe weeft. Want ons weven is heilig, ons web onverstoorbaar, en met al onze webben, het een voor het ander, dienen wij de vorstin en beschermen haar schatten; de schatten van het Verleden, die achter ons weefsel vergaan tot stof.

-Maar als ze vergaan tot stof, wat zijn ze dan waar?

-Dom kind, stof is alles, het Verleden is stof; herinnering, stof; alles wordt stof; liefde, juweelen, alles wordt stof, en de heilige stof bewaken wij achter ons weven. Word spin als wij, weef je web, en wees wijs.

-Maar ik leef, ik ben jong, ik verlang, ik heb lief, en ik kan mij niet begraven in stof... O, zeg mij, waarheen moet ik vluchten!

De spin grijnsde schamper en bewoog met acht pooten, heel ongeduldig.

-Vraag mij niet naar de oorden der wereld, en naar de streken van den wind. Ik zit hier en weef. Ik ben heilig. Ik bewaak den schat van den troon. Verstoor mij niet meer met je wuftheid en laat je vleugels zich niet verwarren in de stralen van mijn web, ook al ben je geen mot, maar prinses van het Rijk van het Verleden...

Psyche werd bang. De spin ontzag haar omdat zij was een prinses, maar aasde toch met een boosaardig instinct... En zij deinsde terug. Zij sloeg een laatsten blik op het doode gelaat van haar vader, en snelde de honderden trappen op. In alle hoeken zaten de heilige spinnen en bewogen de pooten. In huivering snelde zij hooger. Waarheen? Zij dacht wel aan hare liefde, den goudblonden Chimera, maar samen zoы hij nergens met haar kunnen zijn voor altijd. Ze zweefde met hem door het ruim, en hij bracht haar terug in het slot. Zij lot was: zonder rust het luchtruim te doorvlerken. O, zo ze Chimera was als hij, zoo had ze twee krachtige vleugels, in plaats van prinsesse-wiekjes, zij had hem dan overal vergezeld...!

Waarheen? Boven uit de troonzaal klonk fanfaregejubel. Daar werd Emeralda gekroond. Waarheen?? Zij vluchtte naar het terras... O, als Emeralda haar miste, hoe boos zoы ze dan zijn! Zij kon nooit meer terug. Vaarwel bloemen, zwanen, duiven!

De driehonderd zwarte vlaggen befloersden den dag. Zij zoы den Chimera nooit zien naderen. O, als hij kwam, en zij hem niet zag, en zij hem niet wenkte, en hij vlerkte voorbij! Hij was haar eenig heil! Zoo het moest, zoы zij wachten, dagen lang op de tinnen. Als Emeralda haar maar niet liet zoeken! O, dan was de waterval daar, dan stortte zij zich voorover, voor altijd, voor eeuwig, in het regenbogende watergeklots!

Een wind stak op. Dаt was de wind, die haar liefde aanvoerde! De vlaggen bewogen en belemmerden haar het gezicht. En hoewel ze niets zag, wenkte zij als in wanhoop en riep zij:

-Chimera, Chimera!

X

Het weкrlichtte. Het donderde. Plotseling tusschen de vlaggen zwart daalde neкr het ros.

-Wat is er kleine Psyche?

-Neem mij meк!

-Waarheen?

-Waarheen je wilt. Breng mij ergens heen. Mijn vader is dood. Emeralda heerscht. Ik durf niet langer hier blijven.

-Stijg op...

Zij steeg. Hij vloog met haar voort. Hij vloog met haar den geheelen dag; de zon zonk; de starren schitterden aan den boog van den nacht; en hij vloog terug. Zij naderden weкr het kasteel. Het was ochtendschemering.

-Vlieg voorbij! smeekte zij.

Hij vloog verder. Onder haar zag zij even het slot, klein als speelgoed; de driehonderd torens, waar groene vlaggen nu waaiden, omdat Emeralda heerschte. - Hij vloog verder.

-Chimera! smeekte zij. Ik heb je lief, je bent de schoonste heerlijkheid, die ik immer heb aanschouwd. Veilig lig ik op je rug, gebonden in je manen, mijn armen om je hals. Maar ik ben moк. Ik ben duizelig. Ik heb het koud. Zet mij ergens neкr... Kan je niet met mij rusten in een mooi dal, tusschen bloemen, aan een beek? Heb je geen dorst? Ben je nooit moк en nooit duizelig en koud? Wil je niet grazen en liggen in een weide? Kom je dan nooit en nooit tot rust? Chimera, ik heb je zoo lief! Maar waarom dit rusteloos vliegen van Oosten naar Westen, van Westen naar Oosten?

-Ik moet, kleine Psyche.

-Chimera, daal ergens neкr. Blijf ergens met mij. Ik ben moк, ik ben koud. Ik wil slapen op een bed van mos onder lommer van boomen; en slaap daar met mij.

-Ik kan niet. Mijn lot is te zweven, schijnbaar doelloos, maar tтChimera met een doel, en dat ik niet weet.

Maar wat wil dan de Macht? Jij zweeft; de spin weeft haar weg; Emeralda heerscht over stof; alles is als het is; o, het leven is trуosteloos! Chimera, ik kan nu niet langer! Lief heb ik je met heel mijn ziel, maar als je niet daalt, dan bind ik den knoop van je manen maar los, dan laat ik mijn armen, zoo moк maar los, en dan val ik neкr in het niets...

-Hoы nog een pooze moed. Ginds is de purperen woestijn...

-O, die is mooi! juichte zij. Maar je vliegt er voorbij, altijd voorbij...!

-Wil je er rusten, Psyche?

-O, ja...

-Dan daal ik er neкr... Hoы nog een pooze moed.

Zij hield hem heel vast en zag spiedend uit. Hij repte de wieken, duizelingsnel; ze waaiden een wind om Psyche... Daar doemden in de lucht de purperen zanden aan gouden zee, met parel-borduursel van schuim; de azuren bananen, die wuifden haar kronen in teкrrozen ether...

Haar adem hield Psyche in... Zoы hij er dalen...?

Ja waarlijk, hij daalde... Hij daalde... Zij meende, het purper verbleekte, zoodra hij er daalde, de zee was niet goud meer, het loover niet blauw... Maar toch was het schoon, een droomijl en tooverschoon land, en hij daalde.

Op breedstille vlerken daalde hij neкr. Nu stond hij stil, snuivend op zijn adem in wolkenden stoom. Zij gleed van zijn rug zacht neкr op het zand en zij lachte en slaakte een zucht van verlichting.

-Rust nu hier, Psyche! sprak hij weemoedig en de trilling in zijn bronsklinkende stem bevreemdde haar; zij lachte niet meer. - Rust nu. Zie, hier zijn dadelen, en daar is een bron. De nacht spreidt zich spoedig paars aan den hemel en verkoelt de te heete lucht. Reeds nu tintelen enkele sterren, heel bleek. Lesch je nu, laaf je nu, en rust uit... Dit is een lieve oaze. Slaap nu, kleine Psyche. De dag van morgen is spoedig daar... Vaarwel.

Zij zag hem aan met groote oogen. Zij wierp zich aan zijn hijgende borst van breed, krachtig paard en sloeg om zijn krommmenden hals hare armen, die beefden.

-Wat...? Wat zeg je, Chimera? vroeg zij met haar stem bleek van angst. Wat wil je? Wat meen je? Je rust hier toch mиt me, in den zacht paarsen nacht en onder de blauwe boomen? Je laaft je toch mиt me aan dadels en bron? Je laat me toch slapen in schaыw van je vleugels en je zal over me waken in de ontzaglijken nacht?

-Neen, kleine Psyche. Ik ga, verder en verder, en dan keer ik weкr in de lucht, na weken... na maanden misschien...

-Je wilt me verlaten? Hier, in de woestijn!?

-Heb moed, kleine Psyche: je bent nu te moк om verder met mij door het ruim te kruisen. Je zoы glippen van mijn rug in het niets. Blijf hier. Hier is een lieve oaze, hier zijn dadels en murmelend water...

Zij slaakte een kreet, die verstikte in hare snikken. Zij slaakte een tweeden, die in de verte van de woestijn de hyena's deed schrikken en spitsen de ooren. zij slaakte een derden, die verscheurde den nacht en de sterren trilden van medesmart.

-Alleen! kreet zij uit en wrong hare handjes. Alleen!! O, Chimera, je laat me alleen bij dadels en bron en ik dacht... en ik hoopte nog, dat je met me zoы blijven, koning in je regenboogland! Alleen, je laat me alleen, in woestijn van zand, in niets dan zand, zand onder den nacht, bij een enkelen boom, en een handjevol water. Alleen!! O, Chimera, dat kan je niet doen...! Want ik heb je lief; ik aanbid je met heel mijn ziel, en sterven zal ik van smart en van tranen, Chimera, als je me vlucht! Ik heb je lief: ik aanbid je goudene oogen, je bronzene stem, je stoomende armen, je hijgende flanken; de manen, waarmeк ik me bond, je vlammende wieken, die ver me brachten, verder en verder... Tot hier...! O, Chimera, vlij neкr je dampende leden in de schaduw van den nacht, leg neкr je edele hoofd in mijn armen en mijn schoot en samen zullen wij rusten en morgen vliegen wij verder, vereenigd voor аltijd!

-Ik kan niet, o kleine Psyche. Ook ik heb je lief, zoete vracht, die lag tusschen mij vlerken; klein kapelletje, zwak van wiekjes, dat leende de kracht aan mijn vlucht, maar nu...

-Maar nu, o Chimera, Chimera, maar nu...??

-Maar nu moet ik heen, volvoeren mijn eenzamen tocht heen en weкr, zonder doel mij bekend... Vaarwel, kleine Psyche, en hoop op het leven, hoop op morgen...

Hij breidde de wieken, zijn leden trilden, hij steeg in de lucht. Zij wrong de armen, de handen: zij snikte, zij snikte...

-Heb medelijden!! smeekte zij. Erbarmen, erbarmen! Wat heb ik gedaan? Waarom straf je me zoo?! Mijn God, wat heb ik gedaan! Ik heb vertrouwd, gehoopt, mijn ziel gegeven in geluk... Wordt dan geluk gestraft? Is het niet goed te hopen, te vertrouwen en lief te hebben? Moest ik dan wantrouwen en haten? Wat vraag ik! Hij hoort mij niet meer! Wat kunnen mij schelen de raadsels van het leven. Hem heb ik lief en in mij is niets dan mijn liefde en wanhoop, en om mij is de woestijn en de nacht, en nu... nu moet ik sterven!!

Zij snikte en hare tranen vloeiden. Zij was alleen. Om haar doemde de nacht, om haar strekten de zanden zich uit tot aan den nauw zichbaren einder. En boven haar trilden de sterren.

En zij weende. Hare smart was te groot, voor hare ziel te klein. Zij weende.

-Alleen! snikte zij. Alleen... Ik wil mij niet lesschen, ik wil mij niet laven en ik wil ook niet slapen. Ik ben moк, maar ik wil voort...

Zij ging en zij weende. In den nacht ging zij door het zand, en zij weende. Zij weende van angst en van wanhoop. En zij weende zуo, hare tranen vloeiden zуo vele, over haar wangen, dat zij vielen, haar tranen, als droppelen, groot en warm, diep in het zand. Hare tranen vloeiden neкr in het zand. En zij weende, zij weende altijd, en terwijl ze ging... Hare tranen hielden niet op. Toen vormden in het zand hare tranen, zуo warm en zoo groot, kleine meertjes. En terwijl ze ging, steeds ging en steeds weeende, vloeiden de meertjes in een, en, achter haar, vloeide een beek van tranen. Kronkelend achter haar vloeiden haar tranen. En zij ging in den nacht en weende.

Tot een beek vloeiden zij samen haar tranen, latende achter haar een zilten spoor. Zij ging, zij ging altijd... De nacht was paars en ontzaglijk, de woestijn had geen grens, en moк ging zij en weende... Achter haar kronkelde trouw de beek van haar tranen mede... En zij dacht aan haar verloren geluk... Hij had haar verlaten... Waarom...? Zij had hem zo lief, nog altijd zoo lief... O, altijd zoы ze zoo lief hem hebben, altijd, en altijd!

En in hare liefde schold zij hem niet. Want zij had hem lief en zij schold niet. Zij verlangde geen wraak, want zij had hem lief...

-Dat was het Lot! dacht zij, weenend. Hij kon niet anders. Hij moest...

Zij weende. En, o, ze was zoo moк van de wijdte der luchten, zoo moк van die van zand. Toen dacht ze niet verder te kunnen gaan en te storten in de beek van haar tranen...

Maar voor haar duisterde hoog een schaduw, somberzwart op den nacht, violet. Zij zag op, en zij moest werpen haar hoofd in den nek om te zien naar den top van de schaduw. De schaduw was rond van boven, en dan heel langwerpig naar achteren toe... Maar zij weende zoo, dat zij niet zag... Toen wischte zij met haar handje een poosje hare oogen droog, en tuurde... De schaduw was ontzaglijk, als van een ontzaglijk groot dier. En zij wischte steeds hare tranen af, die vormden een plas om haar heen, en tuurde...

Toen zag zij. Zij zag, gehurkt in het zand, een ontzaglijk groot dier van bbazalt, als een leeuw onbewegelijk. Het dier was groot als een kasteel, hoog als een toren: zij kop rees tot de sterren toe. Maar zijn kop was het hoofd van een vrouw, slank in bazalten sluier omvangen, die viel recht, links en rechts, langs haar schouders neкr. En het vrouwenhoofd stond op de borst van een vrouw, twee borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het lijf, dat hurkte neкr in het zand, was een leeuw, en de voorpooten, uitgestrekt, staken als muren vooruit.

De nacht straalde. Van diamanten starren straalde de zoele nacht over de horizonlooze woestijn. En in den stralende nacht rustte daar, ontzaglijk, het dier: half vrouw, half leeuw, gehurkt in het zand, de pooten vooruit, de borsten vooruit en het vrouwehoofd, reusachtig, omhoog naar de starren geheven. Haar blik uit haar oog van bazalt zag recht voor zich uit. Haar mond was gesloten, bazalten lippen, die nooit zouden spreken.

Psyche stond voor het dier. Om haar was de nacht, om haar was het zand, boven haar de starren van diamant, die straalden. Er dreef een zilveren nevel van licht. Stil huiverend en vol ontzag, stond Psyche. Toen dacht zij:

-Dit moest Zij zijn: de Sfinx...

Zij weende. Hare tranen vloeiden; zij stond in de beek harer tranen, die trouw achter haar kronkelde meк. En weenende verhief zij hare stem, klein in den nacht: het geluid van een kind, dat spreekt in de eindeloosheid.

-Ontzaglijke Sfinx, zeide zij. Maar mij wijs. Gij weet het raadsel des levens. Ik bid u, los het mij op, en laat mij niet meer weenen...

De sfinx zweeg.

-Sfinx, herhaalde Psyche. Open uw steenen lippen. Spreek. Zeg mij het raadsel des levens. Ik ben geboren, prinses, naakt, met vleugels: Ik kan niet vliegen. De goudblonde Chimera, het prachtige paard met de zilveren wieken, is tot mij gedaald heeft mij met zich gevoerd op dwaaltochten door den ether, en ik heb hem bemind. Hij heeft mij verlaten, mij, kind. alleen in de woestijn, alleen in de nacht. Zeg mij waarom. Als ik weet, zal ik - misschien - niet meer weenen. Sfinx, ik ben moк, ik ben moк van den ether, moк van het zand en moк van het weenen. En ik kan niet ophouden: ik ween steeds door. Als ge niet tot mij spreekt, sfinx, dan zal ik u, reusachtig, verdrinken in mijn tranen. Zie ze vloeien om mij heen, zie ze kabbelen aan uw pooten, als een zee. Sfinx, ze zullen stijgen tot over uwe hoofd. Sfinx, spreek.

De sfinx zweeg. De sfinx zag met oogen van steen in den nacht van diamanten starren heen. Hare bazalten lippen bleven gesloten.

En Psyche weende. Toen sloeg zij een blik naar de starren.

-Heilige starren, murmelde zij. Ziet mijne tranen vloeien niet meer. Ik zal slapen gaan, hier, tusschen de poten der sfinx. Zij zwijgt wel, maar - misschien - is zij niet boos, en als zij mij verbrijzelen wil, door te heffen haar poot, dan is het mij goed. Maar anders zal ik slapen gaan, tusschen haar machtige pooten. In uw blikken van levend diamant voel ik medelijden trillen... Heilige starren, ik zal slapen gaan: waakt over mij...

Zij vlijde zich neкr, tusschen de pooten der sfinx, aan de borst van de sfinx. En zij was zoo klein, en de sfinx zoo groot, dat zij was als een klein kapelletje, dat zat tegen een toren aan.

Toen sliep zij in.

De nacht was heel stil. De eindeloosheid van de woestijn dreef horizonloos in een lichtende nevel. Het beekje van Psyche's tranen krinkelde als een draadje van zilver, tot verweg van waar ze gekomen was. Zijzelve sliep. De sfinx zag uit hoog in den nacht, met starrenblik en gesloten mond. De sterren trilden en waakten.

XI

Zonder een wolkje verrees aan de kim het allereerste krieken, ronde rooskleurige ochtendschijn. En in den dageraad teekende zich aan de horizon en begrensde de vlakte van zand.

In het roze licht, reusachtig, torende grauw de sfinx. Psyche sliep. Maar door hare moede oogleedjes glansde zacht koraalrood het licht en zij ontwaakte plotseling. Zij opende de oogen, maar zij bewoog zich niet.

Zij bleef in haar houding van sluimering, maar haar oogjes weidden rond. Zij zag de woestijn, oaze-loos, met alleen het beekje van tranen, dat krinkelde ver, vanwaar zij was gekomen. Het was als een zilveren draadje in het roze licht van den dageraad, en zij volgde zijn arabesk met haar blik zoo lang zij kon. En toen zij zoo keek, begon zij opnieuw te weenen.

De tranen druppelden over de pooten van de sfinx, en Psyche weende, in hare houding van sluimering. Het was een mist voor haar oog, en door dien mist schemerde de roze woestijn en het dunne en glinsterende draadje.

Maar nu wreef zij zich hare tranen, die druppelden tusschen haar vingers, want zij meende te zien.. en dat was zoo onwaarschijnlijk. Zij wreef weкr, en zag. Zij meende te zien... en het was zoo onwaarschijnlijk...

Maar het was toch zoo: zij zag. Zij zag iemand komen: langs iedere kronkeling van de beek zag zij komen... Wie kwam daar? Zij wist het niet... Hij kwam nader langs iedere kronkeling van de beek zag zij komen... Wie kwam daar? Zij wist het niet... Hij kwam nader langs iedere kronkeling. Droomde zij? Neen, zij waakte. Hij kwam, wie hij ook ware. Hij naderde...

Zij bleef zitten in haar zelfde houding. En hij naderde dichter en dichter, volgend het zilte spoor, tot hij stond voor de sfinx. De sfinx was zoo groot en Psyche zoo klein, dat hij Psyche eerst niet zag. Maar omdat zij zoo blank was, met wiekjes van karmozijn, zag hij haar, een vlakje rood en wit.

Hij naderde tusschen de pooten der sfinx tot vlak voor haar. Hij had haar herkend aan heur vleugeltjes. Hij naderde vol eerbied, omdat zij zooveel had geweend. Toen hij heel dicht was, knielde hij neкr en vouwde hij de handen.

Door hare tranen herkende zij hem niet.

-Wie ben je? vroeg zij met zwakke stem.

Hij stond op en naderde nog dichter, en nu herkende zij hem. Hij was prins Eros, de koning van het Heden.

-Ik ken je wel, sprak Psyche. Je bent prins Eros, die trouwen zoы met Emeralda, of met Astra.

Hij glimlachte en zij vroeg:

-Hoe kom je hier in de eenzaamheid? Zoek je hier het Juweel, of het Glas, dat vergroot?

Hij glimlachte en schudde het hoofd.

-Neen, Psyche, sprak hij zacht. Nooit heb ik gezocht naar het Juweel, en nooit naar het Glas. Maar zeg mij eerst: waarom ben je hier, en slaap je bij de sfinx?

Zij zeide het hem. Zij sprak van haar vader, die dood was, van den goudblonden Chimera, van de purperen woestijn en van den smartvollen nacht. Zij sprak hem van hare tranen.

-Ik heb ze gevolgd, o Psyche, antwoordde hij. Ik kom, sedert ik je heb gezien voor den troon van je vader, -dag onvergetelijk!- iederen morgen hier. Ik verlaat iederen morgen mijn tuin van het Heden, om te vragen aan de ontzaglijke sfinx, oplossing van mijn raadsel.

-Welk raadse, prins Eros?

-Het raadsel van mijn smart. Want smart heb ik om je,Psyche, omdat je mij niet volgen wou, en blijven wou bij je vader... Nu, weet ik beter. Je hadt den Chimera lief...

Zij bloosde en bedekte haar gezichtje in de handen.

-Wie kon den Chimera zien, en hem niet boven mij beminnen, sprak Eros zacht. Wie kon hem beminnen, en niet over hem weenen, fluisterde hij nog zachter, en zij hoorde hem niet.

Luider sprak hij toen:

-Iederen morgen, Psyche, kom ik, om aan de Sfinx te vragen, hoe lange ik nog lijden moet, en waarom ik moet lijden. En nog veel meer, o Psyche, vraag ik dan aan de sfinx, wat ik je nu niet zeggen wil, omdat...

-Omdat...

-Omdat het je misschien pijn zoы doen, die vraag van mijn hart te hooren. Zoo kwam ik ook nu, o Psyche, en toen bespeurde ik een beek krinkelen door het zand. Ik kende ze niet; ik was dorstig -want altijd ben ik dorstig- ik bukte mij en schepte in mijn hand het klare water op. Het smaakte zilt. Psyche, het waren tranen.

-Mijn tranen... weende zij.

-Psyche, ik heb ze gedronken. Zeg mij, vergeef je mij dat?

-Ja...

-Ik volgde de beek. En nu heb ik je hier gevonden.

Zij zweeg, zij zag hem aan. Hij knielde hij haar neкr.

-Psyche, sprak hij zacht. Ik heb je lief. Van dat ik je zag, klein en naakt en gewiekt, tusschen je trotsche zusters staan -Psyche, heb ik je lief. Ik heb je zуo lief, dat ik zoы weenen willen alle je tranen voor je, en je zoы willen geven... den Chimera.

-Dat kan niet, zeide zij droef.

-Neen, Psyche, antwoordde hij. Dat kan, helaas, nooit zijn. Ik kan alleen weenen voor mij, en den Chimera... dien vangt niemand.

-Hij vliegt te gauw, sprak zij. En hij is veel te sterk. Maar het is heel lief van je, prins Eros...

Zij strekte haar handje uit en hij kuste het eerbiedig.

Toen zag hij haar heel lang aan.

Psyche, sprak hij zacht. Geeft de sfinx mij heden morgen een antwoord op mijn vraag?

Zij sloeg haar oogen neкr.

-Psyche, ging hij voort. Ik heb je tranen gedronken. Ik eerbiedig je groot verdriet, te groot voor je kleine hartje. Maar mag ik het lijden met je? O Psyche, kleine Psyche, klein in de groote woestijn, nu is je vader dood, nu is de Chimera weg, nu ben je heel alleen... o, Psyche, kom nu mиt me! O, laat me je nu beminnen, o Psyche, kom nu meк! Psyche, alleen in de eindeloosheid, kapelletje in een vlakte van zand, Psyche, o kom nи meк. Ik geef je: een koepel om in te wonen, een tuin om in te spelen, en al mijn liefde tot troost. Minacht ze niet: аlles geef ik, wat ik heb! Klein is mijn paleis, en klein is mijn tuintje er om, maar grooter dan de woestijn en de hemel is mijn groote liefde. O, Psyche, kom nu meк! Niet meer lijdt je dan koude en honger en dorst, en het leed, dat je hartje lijdt, Psyche... lijden wij samen.

Hij strekte de armen uit. Zij glimlachte, moк en bleek geweend, liet zich glijden van de poot van de sfinx, en glipte neкr aan zijn hart.

-Eros, murmelde zij. Ik lijd. Ik smacht. Ik ween. Ik gaf al alles weg, wat ik had. Ik heb niets meer dan mijn smart. Kan smart... geluk zijn in het Heden?

Hij glimlachte

-Uit smart... wordt het geluk, voorspelde hij. Uit smart, wordt het geluk, niet in het Heden, maar... in de Toekomst!

Zij zag hem vragend aan.

-Wat is dat? vroeg ze. Toekomst...! Het is een woord heel zoet... Ik weet niet wat het is. Ik hoorde het nog йenmaal... Vader sprak het soms met zachte stem... Het schijnt iets ver... heel ver te zijn... `Uit smart wordt in de... Toekomst... het geluk!' Ver achter me ligt het Verleden... Toen was ik kind. Nu ben ik vrouw... Vrouw...! Nu ben ik, Eros, vrouw, die geweende heeft, en geleden, en gevraagd aan de zwijgende sfinx... Nu ben ik geen prinsesje meer, maar vrouw, koningin... van het Heden...!

Zij viel tegen zijn schouder aan, in zwijm.

Hij wenkte. Uit de lucht vloog-aan een stralend gouden kar, door twee blazende griffioenen getrokken. Hij hief haar in het voertuig. Hij hield in zijn arm haar omprangd, en vast tegen zijn borst. Met de vrije hand, mende hij door de glorende lucht der woestijn zijn twee draakgevleugelde leeuwen.

XII

Toen Psyche de oogen opsloeg, hoorde zij heel zachte muziek van dubbelfluiten. En zij ontwaakte met een glimlach uit haar zwijm. Liggen bleef zij, en zij bewoog zich niet en zij zag om zich rond. Zij lag op een zacht bed van purper, op een rustbank van ivoor. Zij lag in een koepel van kristal; rondom den koepel stonden zuilen van kristal, ging een ronde, kristallen galerij. Om de zuilen klommen rozen, gele, witte, roze, en zij geurden in den morgen van lentezonneschijn. Door de zuilengalerij, door de wanden van kristal, zag zij rondom zich heen een vriendelijke beemd, als een ronde vallei, een vallei als een tuin, doormurmeld met een beek, tusschen perken van bloemen. Heel nabij scheen de horizon van lage heuvelkling, en de lucht zonder wolken was als een beker van turkoois.

De fluiten wisselden haar beurtgezang. Psyche richtte zich wat hooger, leunende op haar arm; zij lachte en zag rond. In het midden van de koepel van kristal was een bekken, marmerwit, vol water, en enkel duiven tripten er omheen, of dronken. Aan de poort van kristallen zuilen, gehurkt, zag Psyche twee meisjes; zij hieven met de vingers de fluiten aan den mond en speelden.

Psyche lachte, en luisterde toe. Toen liet zij zich weкr vallen in het bedde, zalig te moк, voel rust en tevredenheid, en zij zag op, naar boven...

Door een krokosgeel velum viel de lentezonneschijn getemperd naar beneden, rustig en mild, vroolijk en stil.

Psyche ademde dieper en slaakte een zucht uit haar hartje. Zij wond hare armen onder haar hoofd; hare wiekjes lagen rechts en links van haar uit en op de fluitmelodie dreef hare gedachte als doellooze droom: rozebladeren op water.

Zij droomde en zij luisterde... Zij voelde zich niet moк meer, en vochtig frisch -gekoeld met onzichtbare hand, met onzichtbare zorg- voelden-aan hare oogen, die een beek hadden geweend. Haar adem ging gerust en haar zieltje voelde veilig... En zij glimlachte steeds...

De fluiten hielden stil...

De meisjes, ziende dat de koningin was ontwaakt, rezen op en naderden het bedde met een korf vol blosrood ooft, dien zij naast haar zetten neкr. Toen bogen zij heel diep, zonder woord en hurkten weкr bij de zuilen, en bliezen weкr de fluiten, maar nu met andere wijs, iets luider, als een roepstem, en samen unisono. De fluiten juichten in den morgen en buiten in de lucht, heel hoog, antwoordde de leeuwerik...

Psyche glimlachte en strekte uit haar hand en nam een perzik, een peer, een tros van blauwe druiven... De fluiten juichten samen en de leeuwerik twetterde al hooger en hooger en hooger. Toen hoorde Psyche zacht kabbelen de beek, als in een ondertoon; de duiven roekedoe-eden en om haar zong de morgen haar welkom toe.

Daar naderden stappen licht en voorzichtig, de fluiten zwegen stil, de meisjes rezen op en bogen heel diep. En tusschen de zuilen van kristal verscheen prins Eros, de koning van het Heden.

De meisjes gingen heen en Eros naderde en boog de knie voor Psyche.

Hij zeide niets en zag haar aan.

-Eros, zeide Psyche. Ik dank je... Ik heb gerust, mijn oogen zijn gekoeld, mijn honger is gestild... Zachte muziek is om mij geweest en alles scheen vriendelijk en van mij te houden.

-Alles in mijn rijk is blij, dat de koningin is gekomen. Alles is blij, dat de koningin is ontwaakt.

-De koningin van het Heden, murmelde Psyche.

Toen sloeg zij om zijn hals haar arm en leunde aan zijn schouder haar hoofd.

-Eros, sprak zij zacht. Ik heb je lief... Hoe zal ik je zeggen mijn liefde! Mijn spoor van tranen ben je gegaan, mijn zilten tranen heb je gedronken, en uit de woestijn van de borst der onverbiddelijke Sfinx, heb je me geheven in je wagen, getrokken door vlugge griffioenen... Ik heb mij voelen gaan door de lucht, in mijn zwijm, niet met de vaart van den blonden Chimera, wiens hoeven den bliksem ontvonken en donder doen rollen, in den ether hoog... maar zacht gestadig op raderende wielen over wolkjes teкr van den dageraadgloed. Hoe lang zijn wij gereden...? Hoe lang heb ik geslapen? Eros, hoe zal ik je zeggen mijn liefde! Mijne liefde is heel diepe dankbaarheid, omdat je me hebt gered. Mijn liefde is innige erkentelijkheid, omdat je me hebt verzorgd en gelaafd. Mijn liefde is...

Zij zweeg even en rees van het bedde.

-Zeg Psyche, drong hij zacht aan, en stond op.

-Mijn liefde is diep knielende eerbied, o Eros, omdat je wou weenen mijn tranen en mij geven den wensch van mijn hart, die, vervuld, je zoы zijn tot de bitterste smart.

Zij zonk op hare knieлn en vatte zijne hand en kuste ze lang. Hij hief haar aan zijn borst.

Mijn zachte Psyche! sprak hij. Mijn kind en mijn vrouw en mijn teedere vorstin! Kniel niet voor mij. In liefde is het zoet te geven en te lijden. Liefde is geven, en liefde is lijden...

-Ik heb alleen geleden, maar niet gegeven, sprak Psyche heel zacht.

-Lijden is het grootste geven. Te geven aan wie men liefheeft, het leed van zijn lijdende ziel, is de grootste gift, die te geven is. Mijn kind en mijn vorstin! Poog, met de herinnering heilig aan Leed en Liefde, geleden en geliefd, gelukkig te zijn in het Heden. O, laat het verleden herinnering zijn, heilige herinnering, goudene herinnering, maar zie nu aan het Heden! O, laat het Heden je troosten, het Heden, klein, nederig en arm. Zie, dit is alles: deze koepel is mijn paleis, deze tuin is mijn rijk; die bloemen en die volgels, ze zijn alle mijne schatten: rozen en duiven en twetterende leeuwerik. Meer heb ik niet; alleen heb ik nog mijn liefde, mijn liefde hemelgroot en heelalwijd. Maar wie woont in zoo groote liefde, heeft niet noodig grooter paleis en grooter rijk om te heerschen. Voor de schatten van Emeralda ruil ik mijn rijk en liefe niet... Psyche, mijn vorstin, toch heb ik voor je sieraden. Prinses van de Naaktheid met de Wieken mag nooit dragen juweel van edelsteen, en juweelen heb ik ook niet. Maar parelen, Psyche, heb ik: parelen, die Emeralda veracht. Parelen, Psyche, heb ik, gevonden in je tranen van gisteren. Zie, ik voegde ze samen, ze werden je een kroon. Parelen mogen je tooien, tranen mogen je tooien, mijn kind van leed, mijn vrouw van liefde, vorstinnetje van mijn ziel en van mijn rijk.

Toen nam hij een kleine kroon van twaalf groote parelen en drukte ze op haar hoofd. Toen hing hij haar een snoer van parelen om den hals. En daar zij voor hem naakt stond, zoo onbesmetbaar teкr in haar prinsesse-naaktheid, sloeg hij haar om de heupen een waas van dunnen sluier met parelen rijk bestikt, en dat zij vastwrong in een knoop. Toen bood hij haar een spiegel en zij zag zich heel mooi, gekroond als een vorstin, en glimlachte tevreden.

-Ben ik een vorstin? murmelde zij zacht. Ben ik gelukkig? Eros, heb je me lief: is dit het geluk van het Heden? Eros, heb ik je lief, in dankbaarheid en eerbied, mijn gemaal en mijn koning...?

Hij voerde haar zachtkens meк, de zuilen tusschen-door, de trappen af van kristal. Cupido's fladderden om hen heen, de leeuwerik twetterde heel hoog, de rozen geurden, de beek kabbelde zacht in ondertoon. De lente jubelde welkomst toe, en de fluiten achter de heesters, pepen een dubbellied. De heuvelkling van den horizon was veilig eng en boven rondde de hemel zich als een beker van turkoois.

Alles zong, alles geurde, in het gras zoemden duizend insekten, om de bloemen fladderden vlinders en toen Psyche langs de perken ging aan den arm van haar gemaal, bogen zich alle bloemen huldigend voor haar neкr, de witte slanke leliлn, de violen met de lachende oogjes, hooge bloemen en lage bloemen, op lange stengels en korte stengels, en allen wierkookten geur.

Eros wees in het rond.

-Dit is het Heden, Psyche, zeide hij, haar drukkende aan zijn hart.

-En dit is het geluk, dat is als lelie en viooltje... fluisterde Psyche aan zijn lippen.

XIII

De lieve dagen volgden elkaвr als een rei van lachende Horen... Eros en Psyche kweekten de bloemen, die niet verwelkten als Psyche streelde langs de stengels of zacht de kelken kuste. Zij dwaalden langs de beek, en was de middag warm, dan zochten zij de koelte onder het krokosgele velum, in de koepel van kristal, waar de duiven aan het bekker kirden. De dubbelfluiten pepen, of Eros zelve nam een lier en zong aan Psyche's voeten de sproken van weleer.

Het was het kleine geluk van het bloemelachende Heden.

Tusschen de heesters, waar Mei geurige sneeuw van bloesem strooide, speelden naakt mollig de teкr gewiekte cupido's of stoeiden in fladdervlucht op, als wolkjes in de lucht.

De zoete nachten volgden de lieve dagen; de diamanten starren straalden, de zelfden, wien Psyche had gesmeekt haar te bewaken in de woestijn. Onder de rozen sluimerden de blonde vleugelkindertjes tegen elkaвr aan, moк van hun gedartel, met opene mondjes, en beentjes plooiende van dikke molligheid. De lucht was zwaar van adem van seringen en jasmijnen; het was de lente, het was het Heden, het was de nacht...

En terwijl Psyche met haar hoofd lag tegen Eros's schouder, en om haar leest zijn arm zich vlicht, terwijl Psyche opkeek naar de starren, heilig in den violetten nacht, parelde de nachtegaal. De vogel zong, gewiekt geluid, en liet de tonen vallen in de lucht als droppelen klank gesprenkeld, als een fontein van klanken. De vogels zong en Psyche sloot de oogen, en voelde op haar lippen Eros's kus.

De dagen volgden de nachten. Het was altijd het kleine geluk van bloemen en vogels, van lente en liefde, cupido's en rozen, muziek en wiekjesdans. De bloemen waren schooner en verwelkten niet; de vruchten waren zoeter en blozender van blos; de lentelucht was ijler, en heel het leven was gelukkiger als goudene ndag. Het was de dag, die dagen duurde en nachten; het was het Heden.

Was Psyche alleen, zoo verlangde zij naar Eros, en zag zij hem weкr, zoo breidde zij de armen uit en zij hadden elkaвr lief. Was Psyche alleen, zoo dwaalde zij rond in den rozigen lentemorgen; de bloemen bogen voor haar neкr; de beek spoelde koel over haar voetje; zij speelde met de gewiekte engeltjes, die vlinderfladderden rondom haar hoofd. Zij zette zich in het mos vol violen; zij gebood den kinderen haar de kroon te ontnemen, haar los te vlechten heur lange haren, haar los te knoopen het waas om de heupen, en zij vlijde zich aan den oever der beek; haar hand speelde met het koelklare water, en naakt in de schaduw der bloeiende heesters, sliep zij in en de knaapjes om haar. Dan maakte haar wakker de tred van den koning; de kinderen ontwaakten; zij kleedden haar aan, en zij trad haar gemaal tegemoet, en ontving hem met de armen open.

Het was het kleine geluk van het Heden.

Eens op een middag sliep zij naakt onder de heesters, de knaapjes om haar heen; op het mos lag haar kroon en haar sluier, en het beekje kabbelde in ondertoon. Heel stil was de middag, van warmte zwaar. Onweкr scheen te dreigen, maar de lucht was nog blauw. Aan de kim, waar de nauwe heuvelking golfde, krulden onweкrwolkjes als struisveкren grauw. En йenmaal, geluideloos weкrlichtte het.

Toen scheen boven dan kam van den heuvel iets donkers te rijzen tegen de onweкrwolkjes aan. Het was rond als een hoofd, als een donker hoofd. Uit het donkere hoofd gluurden twee oogen, zwart als git, en meer verscheen niet. Lang gluurden de oogen; toen riep uit den koepel een stem:

-Psyche, Psyche!

Psyche ontwaakte, de cupido's met haar. Eros kwam nader en voerde haar meк; de lucht verdonkerde en een oogenblik barstte los het zomeronweкr: grauwe lucht, bliksem, regen, en heel snel verder rollende donder. Het duurde een pooze: toen was blauw weкr de lucht, en de bloemen herademden en richtten zich op, schuddend van frissche regendroppelen.

XIV

Den volgenden dag, toen Psyche weкr sliep aan de beek, rees weкr aan de kim het donkere hoofd met de glurende oogen van giet. Heel lang gluurden de oogen begeerig. Toen rees hooger het hoofd als een donkere zon, achter de heuvelkling aan tegen de lucht.

Het was een gezicht, zongebruind, met heel donker haar; om de slapen een krans van wijngaardlof, en uit den krans staken twee horentjes, als van een jongen bok.

De oogen zagen begeerig en jong, als waren zij git en goud. In den kroesbaard lachten de lippen, en de puntige tanden schitterden wit: de puntige ooren spitsten zich.

Nu was geheel zichtbaar tegen de lucht het donker gelaat; de schouders verrezen, bruin en naakt, en twee bruine handen met vingers slank, beurden aan de lippen een fluit van korte en lange rietjes. Het fluitje schalde een fanfaretje, een marsch van heel vlugge toontjes. Toen zweeg het weкr stil en de goudgitten oogen gluurden. Psyche verroerde zich in haar slaap. Daar klonk weкr het fluitje, en Psyche opende de oogen. Verbaasd hoorde zij naar de gamma's der rietjes, die zij nog nooit zo gehoord had, geestig en speelsch, vlug en guitig. Zij richtte zich op haar arm, zij zocht met de oogen...

Zij schrikte. Daar aan de kim, als een donkere zon, zag zij het bruine gelaat, en de lippen in kroesbaard bliezen de rietjes, kort en lang.

Psyche schrikte en zag bevende uit. Toen zweeg weкr het fluitje en guitig knikte het hoofd haar een groet toe. Psyche ontstelde, zij wekte de knaapjes, zij vluchtte van daar: uit den koepel trad Eros haar tegen.

Zij wilde eerst spreken, maar hij kuste haar, en, waarom wist zij niet, zij sprak niet. Toen nam zij zich voor het aan Eros te zeggen dien nacht, maar in de armen van haar gemaal, begaf haar de moed het te zeggen. Zij zeide het niet. Den volgende morgen nam zij zich voor niet in het mos aan de beek meer te rusten. Maar dien middag stoeide zij met de cupido's, en moк sliep zij ter zelfder plaatse in. De fluit wekte haar; aan de kim stond het bruine gelaat uit tegen de zon, die goud onderging, en het knikte haar guitig een groet toe.

Psyche zag op, verontwaardigd. Het hoofd rees, de schouders rezen, en de geheele figuur rees nu op: een zongebruinde jongeling, met de beenen van een bok, ruigharig, en gespletenen hoef. Daar schaduwde hij donker uit tegen de gouden zon, die, waaier van stralen, onderging. Hij blies op zijn rietjes, hij floot lustig en vroolijk, guitig en blij, en zoo mooi als hij kon, om aan Psyche te behagen. Zij luisterde toe -om haar sliepen de knaapjes- en zij glimlachte. Hij zag haar lach en glimlachte ook. Toen wees zij hem fier, met den vinger, te gaan. Hij ging. Maar den volgende dag was hij er weкr.

Zij zag hem nu iederen dag. Hij stond tegen de zon, die onderging, en blies zijne rietjes, glimlachte, en knikte guitig een groet. Soms wees Psyche hem heen te gaan: soms deed ze of ze niet zag, wie daar speelde; soms luisterde zij genadig toe. Als zij dan hoorde roepen den koning:

-Psyche, Psyche!

wekte zij de cupido's, die haar kleedden in een ooogwenk en trad zij haar gemaal te gemoet. Zij kuste hem, en zij wilde hem zeggen, dat iederen dag op den heuvel een bokspootigen jongeling stond, en blies op zijn fluit. Maar omdat zij al gezwegen had, zweeg zij telkens weкr, en kon hare lippen niet openen. Zij werd er treurig om, en Eros zag haar treurigheid, en vroeg haar aak wat haar stoorde de effenheid van haar ziel. Zij zeide van niets, en omhelsde hem, en bezwoer hem, dat zij gelukkig was. Maar als de leeuwerik twetterde, de nachtegaal klanken parelde, als Eros zong bij de lier, en de beek in ondertoon kabbelde, hoorde Psyche er altijd tusschen door de vroolijke toontjes, brutale fanfaretjes van de rietjes, kort en lang. Zij poogde niet te hooren maar zij hoorde ze altijd. Zij klonken brutaal en guitig als van een vogeltje in een bosch, dat van verre haar iets toeriep; zij hoorde en begreep nog niet wat.

Op een middag, dat hij daar stond, met bolle wangen dapper te blazen, stond Psyche verontwaardigd op, de lippen dichtgeknepen. Zij sloeg haar sluier om en wrong dien vast om haar heupen, zonder de knaapjes te wekken. Zij ging met vasten tred, kind-waardig; steeg een kleine helling over, kwam in een dal, vallei van gras: de beek vloeide daar weg tusschen veel irissen en narcissen. De bokspoot, glurende en glimlachend, trippelde op zijn hoeven vlug den heuvel af, en kwam haar tegemoet.

-Wie ben je? vroeg hem Psyche hoog.

-Ik ben de sater, antwoordde hij gedienstig. En wil je me nu eens zien dansen?

Hij floot een walsje en danste voor haar in het rond op de maat van zijn trippelmuziek. Hij sloeg zijne bokspooten uit, tolde om en om, en onder op zijn rug zag zij kwispelen zijn heel kleine staartje. Zij lachte en vond hem grappig, met staartje en pooten en horens. Toen buitelde hij over zijn hoofd en besloot met een buiging zijn dans.

-Je mag hier niet komen, zeide Psyche gestreng. Dit is het rijk van het Heden, en ik ben de koningin, en mijn gemaal is Eros, de koning van dit rijk. Je danst wel aardig, en je fluit nog al aardig wijsjes, maar je mag hier niet komen. Wij hebben hier den leeuwerik en den nachtegaal, en mijn gemaal zingt bij de lier.

-Dat is klassieke muziek! zei de Sater.

-Ik weet niet wat je bedoelt met klassieke muziek. Maar je mag hier niet komen en fluiten, en mij storen in mijn middagsluimering. Als mijn gemaal dat wist, zoы hij heel boos zijn, en je laten verscheuren door twee blazende griffioenen.

-Daar ben ik niet bang voor, zeide de Sater. Ik tem wel panthers, en die zijn veel gevaarlijker.

-Ik heb medelijden met je gehad, ging Psyche gestreng voort, en zich oprichtende in haar koninginne-waardigheidje; en er nog niets van gezegd aan den koning. Maar als je morgen weкr komt, dan zeg ik het.

-Dаt zal je wel laten! zei de Sater brutaal.

-Je bent een ongemanierde jongen! sprak Psyche, boos en beledigd. Zoo praat je niet tegen een vorstin! Ik moest me ook niet verwaardigen met je te spreken. Ik kan wel zien, dat je niet weet, hoe men zich aan een hof gedraagt, en dat je uit het bosch komt. En je bent leelijk ook, met je harige pooten en je staart.

De Sater zag haar bewonderend aan.

-Ik vind jou heel mooi! fluisterde hij bewonderend. O, ik vind je zoo mooi. Je hebt zulke lieve oogen, en zulk goud haar, en zoo een blank velletje. Alleen van je vleugels, daar hoы ik niet van. De nimfen hebben er geen.

-Je mag heelemaal zoo niet tegen me praten! zei Psyche geлrgerd. Ik ben de koningin! Wat denk je wel?! Je gaat nu heen, hoor, anders roep ik de blazende beesten hier!

-Toe, wees niet boos! smeekte zacht de Sater. Dat is zoo mijn manier van praten. We praten allemaal zo in het bosch. De bacchanten zijn ook niet op haar mondje gevallen. We kennen je hoftaal niet. En ook geen klassieke muziek. Maar we zijn altijd heel vroolijk en gezellig met elkaвr: zeg, je moest ook eens komen...

-Ga je haast? gebood Psyche rood van woede, en zij strekte den vinger uit.

Hij hurkte eensklaps in het riet van de beek, in de irissen en narcissen, en zij zag hem wegsluipen door het hooge gras. toen zij zich omwendde, zag zij de cupido's: zij droegen haar kroon aan.

-De koning zoekt je, Psyche! riepen zij van ver, en als een wolk fladderden ze om haar heen.

Zij ging met ze terug en wierp zich in de armen van haar gemaal.

-Dwaal niet zoo ver, mijn kleine Psyche! sprak Eros. In het bosch achter de heuvelen zijn wilde dieren...

De avond viel, Eros zong, de nachtegaal parelde schelle klanken.

-Klassieke muziek! dacht Psyche.

XV

Psyche had een geheim. Waarom zeide ze het niet? Zij wist het niet: zij kon niet zeggen, nadat zij eenmaal had gezwegen. Zij wist, dat zij niet goed deed door te zwijgen en toch zweeg zij altijd. Maar zij was er zeer bedroefd om en voelde zich ontevreden. Dan wilde zij met Eros spreken maar omdat zij eerst gezwegen had, was zij bang. En dan zeide zij tot zichzelve: de Sater doet geen kwaad met daar te staan en wat te fluiten en het is de moeite niet waard er veel over te peinzen...

En toch peinsde zij er over en hoorde zij maar altijd aan hare ooren zijn brutale stem, zijn ruwe woorden, landelijk en grappig. Dan lachte zij er om:

-Wat doet hij toch, wat is hij toch: een Sater? Wat is een Sater? Wat zijn bacchanten? En wat nimfen? Ook panthers heb ik nooit gezien. Ik zoы ze gaarne willen zien. Hoe is hun leven daar in het bosch? Veel levens zijn er in de wereld, en de meeste blijven geheim. Ik ken alleen de hovelingen van het Rijk van Verleden... Hier zijn dan nog de twee fluitspeelsters en de gewiekte kindertjes. Ik zoы gaarne alles willen zien in de wereld en alles willen leven in het Leven. Er moeten vreemde dingen zijn, die ik nooit zie... De Chimera was prachtig, en diep in mijn ziel verlang ik altijd naar hem, maar anders is alles gewoon... Er gebeuren geen wonderen in deze tuin... Eros is een jonge prins: dan zijn hier de duiven, de griffioenen, de cupido's... Dat is alles zoo gewoon... O, te zoeken, te dwalen! De wereld is zoo groot; het heelal is ontzaglijk, al is het ook begrensd. Mijn vader zeide: het had geen grenzen... O, als het geen grenzen had...! O, te zoeken, te dwalen, te zweven! Nooit zie ik den Chimera weкr. Nooit zweef ik weкr door de luchten... Hij tooverde mij vizioenen voor en liet ze weкr verschieten... O, te zweven! Wanneer zie ik hem weкr, en wanneer zweef ik weкr...! Eros heb ik lief, hij is mijn gemaal, maar hij heeft geen wieken. De Chimera had krachtige wieken van zilveren pennen. Hij verliet me voor altijd...

Zij dwaalde zoo met die gedachten alleen in den tuin. Zij joeg de cupido's weg, en schreiende verborgen ze zich in de rozen. Toen de Sater verscheen, ging zij hem tegemoet in het dal, waar de irissen bloeiden.

-Zoo, ben je daar weкr!

Ja: wil je me niet weкr zien dansen?

Hij danste en kwispelde met zijn staart.

-Ik heb je al meer gezegd, dat je hier niet mag komen, zei Psyche streng.

Hij knipoogde schalks: hij wist wel, dat ze hem duldde.

-Je bent zуo mooi! sprak hij met zijn vleiendste stem; veel mooier dan een van de nimfen.

-En dan de bacchanten? vroeg Psyche.

-Veel mooier dan de bacchanten! verzekerde hij. Maar ze zijn toch wel aardig. Zeg, wil je ze niet eens zien?

Psyche was heel nieuwsgierig, en hij bemerkte het.

-Wil je ze niet eens zien? herhaalde hij verleidelijk.

-Waar? vroeg Psyche.

-Kijk... dббr! wees hij in de verte.

Op den heuvel zag Psyche gestalten, zwierend in woesten rondedans.

-Dat zijn de bacchanten! zei de Sater.

Psyche lachte.

-Wat dol dansen ze daar in het rond! riep ze uit. Zijn ze altijd zoo vroolijk?

-O, we dansen altijd, zei de Sater. In het bosch is het altijd pleizier. We spelen krijgertje met elkaвr, we drinken de druiven, en we dansen totdat de nacht valt.

-...Psyche, Psyche! riep een stem.

Het was haar gemaal. De Sater vluchtte door het lisch heen en Psyche snelde terug.

Zij wierp zich in de armen van Eros, die haar vroeg, waar zij geweest was. En zonder hem te antwoorden, begon zij te weenen en verborg zich aan zijn borst.

-Wat is er, kleine Psyche? vroeg Eros. Heb je dan verdriet? Tusschen de rozen schreien de knaapjes, en aan de beek schreit de koningin? Is er dan treurigheid in mijn rijk? Voelt Psyche zich niet gelukkig?

Zij weende en haalde de schouders op, om te zeggen, dat zij niet wist. En zij verborg haar hoofd aan zijn borst.

-Zeg mij, Psyche, wat is er?

Zij had wel willen zeggen, maar zij kon niet: een sterkere macht weкrhield haar.

-Voelt Psyche zich niet gelukkig? Verlangt ze naar den Chimera?

Zij legde op zijne lippen haar handje.

-Spreek niet over hem. Ik ben hem onwaardig. Ik ben je onwaardig, Eros.

Hij kust haar heel zacht.

-Wat peinst mijn Psyche toch? Kan ik haar niet meer laten, alleen aan de beek?

-Neen, neen! zeide zij haastig en trok zijne armen om zich heen.

...Neen, ging ze ijlings door. Laat mij niet meer alleen. Blijf altijd bij me. Bescherm me, voor mezelve, o Eros...!

-Is kleine Psyche ziek?

Zij knikte van ja en legde haar gloeiend kopje aan zijn borst: zij nestelde tegen hem aan en sloot de koortsige oogen.

Hij bleef bij haar en het werd alles heel zacht en de cupido's fladderden te voorschijn. Dien nacht sliep zij in Eros's armen. Een oogenblik werd zij wakker: heel ver, aan de kim, door het kristal van den koepel heen, hoorde zij schallen rietjes, kort en lang. Zij hief het hoofd luisterend op. Maar zij wilde niet meer hooren, verborg zich in Eros's armen en sluimerde in op zijn hart.

Den volgende dag bleef hij bij haar, en zij dwaalden aan de beek. Een weemoed dreef over den tuin, de bloemen hingen slap. Des middags werd Psyche onrustig: zij hoorde de fluit; zij zag even, in de verte, vage figuren dansen.

-Zie je niets? vroeg zij Eros.

-Neen...

-Hoor je niets? sprak zij weкr.

-Neen, antwoordde hij. Arme Psyche is ziek. En de bloemen zijn ziek met haar. O, laat Eros je weкr genezen...!

Den nacht daarop, in de armen van haar gemaal, hoorde zij de fluit. Dat schalde, brutaal, korte fanfaretjes: kom, kom, dans nu met ons; dans nu met ons: we drinken de druiven, kom... kom...!

Zij kon niet langer weerstaan.

Rillende wond zij zich los uit de armen van Eros, die sliep. Zij stond op, sloop uit den koepel, ijlde door den tuin, de lokstem tegemoet.

De bloemen aan de beek schenen haar te smeeken: o, ga niet weg; o ga niet weg. De nachtegaal stiet een kreet uit, en zij dacht, dat het was een uil.

Zij snelde voort naar het dal, waar de irissen bloeiden. Daar, vlak bij de beek, in het licht van de maan, stond de Sater te trappelen op zijn hoeven bij het schalmeien van zijn fluit, en rondom hem, hand in hand, dol, dansten de bacchanten, naakt, een panthervel om, met wingerd omkransd de fladderend woeste haren. Zij dansten als dronken schimmen in den maanlichtblanken nacht; zij zwaaiden met haar tyrsos en wierpen elkaвr met druiven, die te pletter sloegen sap op haar gelaat.

-Kom, kom! riepen zij zegevierend.

Psyche schrikte van hare stemmen, ruw en heesch. Maar zij openden hare rei, twee strekten de hand naar Psyche uit, en zij dansten met haar rond. De woeste dans wond haar op, zij had nog nooit geweten wat dansen was, en zij danste nu met schitterende oogen; zij zwaaide een tyrsos, en parste de druiven aan haren mond... Toen pakte haar eensklaps de Sater beet en zoende haar woest den tros op haar lippen te pletter...

-...Psyche, Psyche!

Zij schrikte en stond stil. De bacchanten, de Sater vluchtten.

Psyche ijlde terug; zij veegde zich met de hand de bevlekte brandende lippen af.

-Psyche!!

Zij snelde Eros te gemoet, maar toen zij hem zag, godgelijk en beeldschoon, blankrein in den maneschijn, met zijn edel gelaat, zijn diepbruine oogen vol liefde, toen walgde zij zoo van zichzelve, dat zij stortte aan zijn voeten in zwijm.

Hij hief haar op en legde haar op het bedde.

Hij waakte bij hare sluimering.

Den geheele nacht waakte hij bij haar...

En het scheen dat zij ijlde...

Haar gelaat gloeide van koorts en telkens veegde ze zich de lippen af.

Buiten in den tuin, lieten de bloemen treurig de kopjes hangen. De leeuwerik zweeg stil, en de kleine engeltjes zaten bij elkaвr, de wiekjes opgetrokken. Vaal en grauw was de lucht.

Dien nacht sliep Psyche in Eros's armen en de fluit lokte haar aan de kim...

Zij wond zich los en stond op...

Zij wilde hem kussen voor het laatst, maar dorst niet, om hen niet te wekken.

Vaarwel! fluisterde ze heel zacht. Edele Eros, beminde gemaal, vaarwel! Ik ben je onwaardig. De zoen van den Sater brandt nog mij de lippen: mijn verhemelte is verhit van het druivensap. Vaarwel...! En als het zoo kan...: vergeef me!!

Zij ging...

De nacht van donderzwoel, de bloemen hingen uitgeput, de nachtegaal stiet een kreet, en zij dacht dat het een uil was. Vleкrmuizen slapperden rond met flapperende vlerken.

Zij ging met zekeren tred. Zij volgde de beek, tot waar die vloeide in het dal. Ginds... dansten de bacchanten, de Sater in haar midden.

-Hoera, hoera! riepen zij ruw en heesch en zij smeten haar met een druiventros.

Zij aarzelde een oogenblik...

Zij sloeg de oogen op. Door den valen nacht schitterde йen star, als een koude, trotsche blik.

-Heilige star! sprak Psyche. Gij, die mij vroeger bewaakt hebt, en mij nu voor altijd verlaat... Zeg hem, dat ik onwaardig ben en hem smeek mij te vergeven!

De star verborg zich in den nacht.

-Kom! riepn de bacchanten.

Psyche deed een stap vooruit...

-Beek! riep zij nu. Kleine stroom van het land van Heden, kabbelende klare rust, waarin ik nooit meer mij koelen zal... o zeg hem, dat ik onwaardig ben, en hem smeek mij te vergeven!!

De beek pruttelde over de steenen en mompelde: neen, neen...

-Kom! Kom! riepen de bacchanten.

Nu plukte Psyche een enkele viool, wit als een meisjesgezichtje.

-Zachte viool! sprak ze. Nederige bloem, wees niet trotsch! Je koningin, die haar rijk verlaat, smeekt te vergeefs de star en de beek. Zij is niet meer koningin: gehoozaamd wordt ze niet meer. Zachte viool, verhoor het smeeken van Psyche, die, onwaardig, het Heden verlaat...

-Blijf, Psyche! smeekte de bloem in haar hand.

-Lief bloempje! sprak Psyche. Geboren in het mos, verwelkende, als het geplukt is. Wat weet je van goden en sterveling! Wat weet je van ziel en van leven en macht! Psyche kаn niet meer blijven. Maar smeek de liefde haar te vergeven...! O, zиg hem mijn laatste boodschap!!

Zij kuste de bloem en legde ze in het mos.

-...Psyche! Psyche! Kom! riepen de bacchanten

Zij sprong vooruit, in het midden van den dans.

-Hier ben ik! riep zij woest.

En zij sleepten haar meк in het bosch.

XVI

Toen Eros dien morgen ontwaakte, vond hij Psyche niet aan zijn zijde. Hij stond op, denkende, dat zij was in den tuin en trad naar buiten.

Een vale hemel dreef laag, een mist hing over de heuvelen. De leeuwerik had niet getwetterd, de cupido's fladderden niet.

-Psyche! riep hij. Psyche!

Niets antwoordde. Geen zuchtje ritselde in de bladeren der boomen, geen insekt zoemde in het gras, de bloemen hingen verwelkt aan de slappe stelen. Een doodsche kilheid waarde om. Een bang voorgevoel doorhuiverde Eros.

Hij liep langs de perken, langs de beek.

-O, waar is Psyche! smeekte hij. O, zeg mij, water, bloemen, vogels, waar is Psyche!!

Niets antwoordde. De beek geel modderig en geluideloos, de bloemen sleepten over het pad; geen vogel piepte in het loover. Hij wrong de handen en ijlde verder. Toen kwam hij aan de plek, waar Psyche placht te rusten in het mos aan de beek, in de schaduw der heesters.

-Wie zegt mij, waar Psyche is? riep Eros uit in wanhoop en hij wierp zich in het mos en snikte.

-Eros! klonk een zwakke stem.

Wie spreekt daar?

Ik, een witte viool, die Psyche plukte... Hoor mij spoedig aan, want ik voel mij sterven en mijn elvenstem klinkt al haast onhoorbaar aan je oor. Hoor mij aan... ik lig naast je, neem mij in je hand...

Eros nam de bloem.

-Psyche is door den Sater gelokt in het bosch. De bacchanten hebben haar meкgesleept. Dit was haar laatste woord: dat zij je onwaardig was, en ging, en om vergeving bad... Zij kon niet blijven zeide zij; zij ging...! Eros, vergeef haar!

De bloem verschrompelde in zijn hand.

Eros stond op en wankelde: ook hij voelde zich sterven.

Hij ging treurig en langs zijn pad waren nu alle de bloemen verschrompeld. De beek was droog. De leeuwerik lag dood voor zijn voeten. De cupido's lagen dood in de verwelkte rozen.

Eros ging in den koepel en viel op het purperen bedde neкr.

Een enkele duif zieltoogde nog aan het marmeren bekken.

De snaren van de lier waren allen gebarsten...

Ook Eros voelde zijn leven vloeien uit zijn lichaam.

Hij hief тp zijn oogen, die braken, en zag om in den koepel: het kristal verweerde en spleet met lange scheuren.

-Heilige machten! bad hij. Vergeeft haar als ik haar vergeef en hebt haar lief tot het Einde, als ik haar liefheb voor eeuwig. Laat haar vinden wat zij zoekt, laat haar dwalen eens nemen een einde, laat haar zweven, als zij zweven moet, tot in de rйinste sfeer... Deze sfeer was de aarde, het zoete Heden, het kleine rustpunt, waarop zij niet dwalen kon en dus voelden den dwaaldrang in zich... Heilige machten, laat haar vinden wat haar geluk is, йenmaal:

-Ook, dаn, als ik dat niet ben...:

-Laat haar het vinden...

Zijne stem brak, zijne oogen openden zich als voor een vizioen, en hij fluisterde en voltooide zijne bede:

-...Vinden... in de Toekomst...!

Het heilige woord was het laatste.

Hij stierf.

In het Rijk van het Heden, dat eens was geweest als een lachende tuin, was alles nu gestorven...

0x08 graphic

Toen... scheen in den mist, die hing over de kling van de heuvelen, iets aan te warrelen, als met eene beweging van heel langzame geledingen. Van vele kanten, уver den heuvelzoom, kwam het vreemde gedwarrel nader... Reusachtige harige pooten van monsterspinnen liepen: zij naderden al dichter: het waren spinnen met dikke, opgezwollen lijven, en pooten, die altijd bewogen...

Het waren de heilige spinnen van Emeralda, vorstin van het Verleden.

Zij liepen begeerig toe op den dooden tuin van het Heden...

Zij omsingelden den tuin en wierpen-uit hare draden naar het kristallen dak van den koepel.

Toen weefden zij over het Heden, dat dood lag, йen enkel reusachtig webbe...

En onder haar weven verging het doode Heden tot stof.

XVII

De herfst vierde in herfstzon hoogtijd in het woud.

Oker, brons, purper, goudrood en roze gloeide het loover; het zwavelgeel mos scheen antiek fluweel. Op de vlagen van wind schudden de takken dol overmoedig hun rijkdom van helgele bladeren af, of zij strooiden verkwistend met goud en met geld, met ruizelende munten de paden.

Door de dwarrelende bladeren dansten luid lachend dryaden aan.

Uit den bruisende stroom, tusschen mossige rotsen, doken de blanknaakte nimfen op.

-Waar komt zij? Waar komt zij? riepen de nimfen nieuwsgierig.

-Dбar komt zij! Dбar komt zij! juichten de dolle dryaden en met handenvol wierpen zij bladeren op, die dwarrelden over de nimfen heen en fladderden neкr op het water.

De dryaden dansten voorbij en de nimfen zagen nieuwsgierig uit. Zij stonden, een naakte groep, in heur bad van rotsen; ze hielden elkaвr in de armen omhelsd; groen waren heur haren en parelblank schitterden-uit hare borsten. De helgele bladeren dwarrelden steeds als een schat van ruizelende munten. Daverende voetstappen naderden aan, en ritselden tusschen de bladeren. Een feestvreugde ruischte dichter en dichter; het goudbladerend-weefsel trilde als een voorhang van ijl-gouden kant...

-Daar komt zij, daar komt zij! jubelden nu de nimfen.

De takken kraakten, de bladeren dwarrelden om, de heel ijle weefselen scheurden op voor het luide feest, dat daar aanliep.

Het feest kwam nader, fluitgeschal, cymbelslag. Dronken bacchanten dansten voorop, zwaaiend den tyrsos, hand in hand met faunen en saters: zij omringden een zegekar, getrokken door vlakkige lynxen.

Hoog op de kar zat een jongeling, baardeloos, met wijnlof omkranst, met dollen lach van levenslust, met blauwe oogen van levensgenot. Naakt waren zijn godgelijke leden, mollig gebeeld in knaapweek vleesch, en zijn beenen liepen-uit lang en slank, zijn armen rondden zich vrouwelijk rond. Hij was de vorst van het woud, van goddelijken oorsprong: prins Bacchus was zijn naam.

En naast hem op de zegekar troonde kleine Psyche. Ook naakt zat zij in haar sluiertje, en hare wiekjes waren zoo treffen mooi, karmozijn en zachtgeel, en met vier pauwenveкroogen. Rondom de kar dartelden dol, op elkaвr gedrukt als een druiventros, tal van wijngoodjes, buitelend over elkander een, druivedronken kindertjes.

In triumf door het gouden woudweven heen stortte de stoet voorbij; de bacchanten en saters zongen en dansten; twee saters menden de lynxen, die nijdig als katten hen tegen bliezen; de wijngoodjes vlochten de ranken en torsten heel zware druiventrossen.

Hoog, als een kapel, die godin was, zat Psyche, en lachte met glanzende oogen, met bloeiende blos: zij wuifde de nimfen tegen.

-Leve, leve Psyche, Psyche met de prachtige wieken! juichten de nimfen.

De wind woei, de bladeren dwarrelden, de stoet zweefte voorbij, als gevaagd door de blazende waaien. Eйn wijngoodje was gevallen en lag in de gele bladeren te spartelen met mollige beentjes, bloedpurper in spattende druiven; hij schreide omdat men hem achterliet; nu werkte hij zich op en waggelde den stoet achterna...

De nimfen lachten met klaterenden lach het druivekindje uit; en ze doken onder, en achter de rotsen.

De wind woei, de gele bladeren dwarrelden.

En het woud werd stil en eenzaam.

XVIII

-Psyche, blijf! smeekte Bacchus.

-Neen, neen, laat me!

-Met jou gaat alle vreugd van het feest: Psyche, blijf!

-Ik wil niet altijd zingen, dansen, drinken: neen, neen, laat me!

Zij stiet hem van zich, zij stiet de saters van zich, zij verbrak den rondedans der bacchanten, die, dronken, schreeuwden met dronken oogen en wijd-oopen gillende monden.

-Psyche, Psyche! riepen zij allen.

Zij lachte luid, en behaagziek als een bedorven kin.

-Ik kom morgen terug, als je nuchter bent! spotte zij met haar lach. Heesch zijn je stemmen, valsch klinkt je zang, zuur zijn je laatste druiven! Ik wil van je feest het zoete alleen, en den alsem laat ik je over. Spreidt uit de vellen van panthers, gaat slapen je roes uit; als je feest wel moet tot den winter duren, heb je behoefte aan rust: rust voor je schorre kelen, rust voor je dronken beenen, rust voor je hoofden, beneveld van wijn... Ik kom morgen terug, als je nuchter bent!

Klaterend spotte haar lach, en zij stortte zich voort in het bosch. Het was de nacht in den maneschijn; in den bleeken glans liet zij achter zich het woeste festijn; de jaloersche bacchanten dansten om Bacchus, en omhelsden hem in ййne omhelzing.

Psyche ijlde voort. Hare slapen klopten, haar hart klopte en hijgend ging haar boezem. Toen zij ver genoeg was, hield zij stil, drukte met beide handen haar borst en haalde diep adem. Langzamer liep zij voort naar den stroom. Frisch was de herfstnacht, maar gloeiend waren haar naakte leden.

Het woud was stil; alleen in de hoogste takken weeklaagde de wind. De maan zeilde als een zilveren schip uit lichtende luchtzee te voorschijn, en de bruisende bergstroom schuimde als sneeuw aan de rotsen. Vol verlangen naar koelte en water, trad Psyche tot het lisch aan den oever; haar handen scheidden de irissen en zij baande zich een weg door de varens en doopte haar voet in het nat.

Daar doken de nimfen op.

-Psyche, Psyche! jubelden zij. Psyche met de prachtige wieken!

Psyche glimlachte. Zij wierp zich in het water, en het sneeuwblanke schuim spatte op.

-Laat mij een oogenblik met je zijn, smeekte Psyche. Laat mij me koelen in je stroom.

De nimfen drongen zich om haar en droegen haar als op de armen. Zij vlijde zich lang uit.

-Koel mijn voorhoofd, koel mijn wangen, koel mijn hart! smeekte zij. Lieve nimfen, o koelt mijn ziel! Alles brandt aan mij en in mij, vuur verschroeit mijn lippen, vuur verscroeit mijn brein... O, lieve nimfen, koelt mij!

De nimfen sprenkelden water, Psyche sloeg haar arm om den hals van йene heen.

-Je waterdroppelen sissen op mijn voorhoofd, als op een gloeiend metaal. Je vlokken schuim verdampen op den brand mijn borst. En in mijn ziel, o lieve nimfen, kan je niet sprenkelen je koelte!

De nimfen vulden haar stroomurnen en goten ze uit over Psyche.

-Giet ze allen! Giet ze allen! smeekte Psyche. Maar al druipen mijn haren, mijn wieken en mijn leden, schroeien blijven mijn lippen, branden mijn arm voorhoofd, en van binnen, o nimfen...! van binnen blaakt mijn ziel als in ййn hellebrand...

De nimfen namen haar zacht in de armen. Ze doken met haar onder, ze doken weкr op, ze doken onder en op.

-O, baadt mij, baadt mij! smeekte Psyche. Weldadige nimfen, baadt mij! Eenige koelte blijft hangen aan mijn lichaam...; maar mijn ziel, ach mijn ziel, kan je nooit koelen!

Zij weende en de nimfen vingen op haar tranen in schelpen van parelmoкr.

-Verzamel je mijn tranen? O neen, dat zijn ze niet waard! Eйnmaal heb ik een beek geweend, eenmaal zijn ze gedronken, gedronken door de Liefde, eenmaal zijn ze parelen geweest, en heeft de Liefde mij met ze gekroond! Nu, nu zijn ze als druppelen wijn, druppelen vuur, en stollen ze ook tot robijn of topaas, ze mogen me nooit meer kronen. Mijn tranen ween ik voortaan steeds... voor Emeralda!

In de schulpen zagen de nimfen steeds gloeiende eкlgesteenten, en zij begrepen niet... Maar al hare urnen goten zij uit op weenende Psyche's oogen.

-Mijn oogen worden koel, o lieve nimfen, veel tranen ween ik nooit meer; nooit meer ween ik een beek... Maar koelt mijn ziel, bluscht van heel binnen de schroeiende vlammen!

-Wij kunnen niet, Psyche...

-Neen, neen, je kunt niet, o nimfen! Laat stil me dan liggen, stil in je armen, laat stil me dan deinen op je schuimsneeuw van water, laat stil me dan slapen... Maar mijn ziel in mijn slaap brandt altijd door, door mijn droomen zie ik haar vlammen тp, hoog als uit een hellekrocht... O!

Zij slaakte een kreet, als van pijn... De nimfen wiegelden haar in haar saamgevlochten armen, als in een leliлnwieg, en murmelden zacht een liedje...

-Nimfen, nimfen...! Dat is de brand, dien niets blusschen kan, nooit... Dat is de wroeging...

De nimfen begrepen haar niet; ze wiegden en zongen heel zacht.

XIX

Dien morgen dwaalde zij rond in de rozige grauwte van herfstdageraad, -mist tusschen de afbladerende boomen.- Langs het pad, waar zij ging, vond zij liggen in slaap van beschonkenheid, op een beestevel, een sater en een bacchante, vast in elkanders armen; een beker lag op den grond, een tyrsos-staf gebroken, uitgeperste druiven. Zij haastte zich voort en zocht de allereenzaamste plekken. Nu werd ijler het loover, de boomen stonden wijder uit-een, het bosch eindigde in vlakte, en paars mistig- vergezicht van heele lage heuvelen. Psyche liep over de vlakte heen, en klom de heuvelen op.

Herfstwind woei aan en bruiste tusschen struik en struweel, en zong het naderen van den winter. Maar Psyche wist niet van koude, want haar naakte leden gloeiden, hare ziel stond hoog in brand. Op den hoogsten heuveltop zag zij uit, haar handje boven de oogen, spiedende in den paarsen mist... Onbewust in zichzelve hoopte zij iets vaags en onmogelijks: dat zij Eros zoы zien, dat hij tot haar zoы komen, dat zij hem viel te voet, dat hij teeder vergaf en haar met zich zoы voeren. Onmogelijk: wat was onmogelijk? Kon alles niet mogelijk zijn? Was hij niet gevolgd het spoor van tranen; had hij haar niet gevonden in de armen der sfinx? O, zij hoopte, zij hoopte, zij hoopte duidelijker. Hare wroeging-verschroeide ziel smachtte naar den balsem van zijn liefde in den koepel van kristal, naar de klanken van zijn lier, naar de teedere woorden in den tuin van het Heden.

Zij hoopte, zij zag uit...

In bleeken morgenzonneglans klaarden de paarse misten op, trokken zij op als violette gordijnen...

Zij zag uit: daar was het Heden...

Daar zoы Eros zijn, treurende om zijn stoute Psyche!

Daar zoы hij haar straks vergeven...

O, hoe zij hoopte, hoe zij smachtte! ... Zij smachtte, zij strekte de armen uit, en zij durfde roepen met klagelijke stem:

-Eros!

De wind bruiste door struik en struweel en zong van den naderende winter. De paarse gordijnen van mist trokken op. De treurige herfstmorgen verscheen. Daar lag het Heden zichtbaar nu...

En Psyche spiedde uit, de hand boven de oogen...

En daar zag zij haar vroeger geluk, verwoest. In een dooden, verdorden tuin, een ruпne: verbrokkeld kristallen zuilen. En tusschen de zuilen spinneweb; over den tuin heen spinneweb, web over webbe, weefsel van spinnen met lijven dik en traag bewegende pooten...

Toen zag zij, dat Emeralda heerschte!

Toen voelde zij, dat Eros was dood!

Zij had hem vermoord!

O, hoe gloeiden haar leden, hoe blaakte haar ziel! O, de brandpijn van binnen, heel-binnen, die geen druivensap leschte, die geen dolle dans doofde, die de nimfen niet koelden, al goten zij alle haar urnen uit. O, die hel in haar ziel, om het onherstelbaar verwoeste, om den onherroepelijk vermoorde! O, dat leed, niet om haar, maar om hem; niet om zich, om een ander: dat berouw, die verschroeiende wroeging...!

Zij stortte in-een en snikte.

De bleeke zonneglans taande, dik-grauwe wolken dreven aan, een hagelbui kletterde neкr en smeet handenvol ijzige kralen...

Zij voelde een druk op haar schouders.

Zij zag op.

Het was de Sater, die haar met zijn fluit had gelokt, hier, op deze zelfde plaats.

-Psyche! sprak hij. Wat doe je hier, zoo ver van ons allen! De winter komt, Psyche; hoor bruisen de winden, voel kletteren den hagel: de laatste bladeren dwarrelen af... Wij trekken naar het Zuiden en prins Bacchus laat je zoeken... Wat doe je hier, wat hurk je en wat ween je! Wij vieren feest en ontvluchten den winter: kom!

-Ik voel geen koы: ik gloei... Laat mij hier blijven, en weenen, en sterven...

-Waarom zoы je dood gaan, o Psyche, Psyche, zoo mooi en zoo vroolijk, Psyche, de mooiste, de vroolijkste, die het dolste kan dansen, die alle bacchanten dood danst! Kom...!

Zij schaterde door hare tranen heen: een lach als een krijschende snerp.

-Maar Psyche, weet je wat het is? zei de Sater, vertrouwelijk fluisterend. Weet je wat je niet gelukkig maakt en waarom je niet bent als wij allen? Ik heb je het al eens meer gezegd: Psyche, het komt van je vleugels. Je vleugels hinderen je om om-te-slaan een beestevel, en je haren met ranken te omkransen. De nimfen vinden je vleugels mooi, maar wat doe je met iets, dat mooi is en heelemaal geen nut heeft? Als je met die vleugels nu nog eens kondt vliegen!

-...Als ik met die vleugels nu nog eens kon vliegen! riep hem Psyche zuchtende na. Neen, nуoit hebben ze vliegen gekund, mijn arme zwakke vleugels!

-De nimfen vinden je vleugels mooi, maar de nimfen zijn sentimenteel. De bacchanten vinden ze leelijk en lachen je stilletjes uit. Prins Bacchus houdt ook niet van vleugels: hij kan je niet goed omhelzen, met die dingen aan je rug. Psyche, lieve Psyche, zeg, wil ik je eens wat zeggen...? Je moest mij met een druivenschaar die vleugels laten knippen. Want als je je vleugels kwijt bent, dan sla je om een panthervel, je kranst je haren met wingerdlof, en je bent heelemaal een van ons...

De wind woei, de hagel kletterde neкr, de winter naderde aan.

-...Eros is dood! murmelde Psyche. De lente is voorbij, het Heden is verwelkt, Emeralda heerscht... `Wat doe je met iets, dat mooi is, en heelemaal geen nut heeft...!' Als geen koeling mogelijk is, als het toch van heel-binnen blijft branden... is het beter misschien, afstand te doen van prinsesse-voorrecht, niet naakt meer te gaan, geen vleugels te hebben...

-Zeg, Psyche, mag ik ze knippen?

-Ja, knip ze! Knip ze in eens, mijn vleugels alleen maar mooi! riep zij woest. Knip ze аf!!

Zijn oogen gloeiden git en goud, zijn adem ging snel van blijdschap, hij trok te voorschijn zijn scherpe schaar...

En terwijl ze knielde, knipte hij haar beide wieken af.

Zij vielen op den grond en schrompelden in een.

-O, dat schrijnt, dat schrijnt... o, dat schrijnt! riep Psyche.

-Het is een kleine wond, die voer zal gaan! troostte de Sater, grijnzend van genot.

Hij sloeg haar nu om een panthervel, hij kroonde haar met een druivenkrans, en zij was als een blonde bacchante, altijd heel jong en teкr, met haar witte vel, met haar teedere oogen van ziele-onschuld, waar diep-in de weemoed smachtte.

-Psyche! riep hij verrukt. Psyche! Wat ben je mooi! Wat ben je mooi!!

Zij schaterde haar schellen lach, haar snerp van ironie. Hij voerde haar meк de heuvelen af. Zij zag om: daar ginds lag het Heden, verwoest tot stof en spinneweb. Zij zag om: in den wind, die woei, dwarrelden haar wiekjes weg, verschrompeld in een, dwarrelden ze weg als bladeren dor.

Zij schaterde, en sloeg haar arm om zijn hals en zij ijlden terug naar het bosch.

De wind woei: de eerste sneeuwvlokken vielen.

XX

Langzaam volgden de seizoenen, winter, lente, zomer, herfst...

Winter, lente, zomer, herfst, zonken beurtelings als stof, in de krochten van Emeralda.

Winter, lente, zomer, herfst, waren het Heden een oogenblik, en zonken in het Verleden.

En weкr was het lente...

In de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij zongen, omdat de lucht blauw was, omdat de wereld trilde van hoop, in den nieuwen en zachten zonneschijn.

Wat wisten de herders van Emeralda? Zij hadden haar nooit gezien. Zij zongen, zij zongen; zij vulden de lucht met hun zang. Als een schalmei, bleef, in de lucht, hun zang trillen en hangen. Echo in het bosch en de bergen, over de weiden en in de lucht, zong mede met hun zang. Zij zongen, omdat de lucht blauw was...

Emeralda kenden zij niet...

Blauw, blauw,... blauw was de lucht! Hoop trilde in den zonneschijn, en liefde in hun hart...

En de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij zongen, omdat de lucht blauw was.

0x08 graphic

Aan de uiterste grens van het woud, waar oneindige vlakten zich strekten, woonde in een grot tusschen rotsen een heilige kluizenaar, die honderden jaren oud was.

Hoe vele seizoenen had hij zien zinken in de putten van het Verleden...!

Hoevele malen had hij gehoord het lentelied van de herders!

Verzonken in bespiegeling, hoorde hij ze zingen. Ze zongen omdat de lucht blauw was, de leeuwerik omhoog steeg, omdat de wereld trilde van hoop... Ze zongen, omdat wollige schaapjes weкr dartelden in de weiden. Ze zongen, omdat ze waren jong, en ze de herderinnen beminden. Ze zongen van blauwe lucht, van hoop, van schaapjes en van liefde...

De kluizenaar bespiegelde...

Het was iedere lente het zelfde lied en nooit had hij met hen gezongen.

Het heden had hij nooit gekend, het lenteheden der herders.

De kluizenaar bespiegelde, hij droomde, dat Satan hem lokte, maar zijn vrome ziel hem weкrstond. Hij droomde, dat hij stierf in gebed, en zijn ziel verklaard omhoog steeg.

In de verte der grazige vlakten verklonk het blaten der lammeren, verklonken de stemmen der herders.

De kluizenaar hoorde een tred.

Hij zag op.

Hij zag een kleine gestalte, als van een meisje naakt, gesluierd in blonde haren. En hij dacht, dat het Satan wel degelijk was en hij prevelde een bezwering: hij fronste de brauwen, hij kruiste de armen.

De kleine gestalte naderde en knielde in haar sluier van haar.

-Heilige vader! sprak zij met bevende stem. Jaag mij niet weg. Ik ben arm en ongelukkig. Ik ben een zondaresse en ik kom tot u om hulp. Ik ben niet schaamteloos, heilige vader, en voor uw blikken schaam ik mij, dat ik naakt ben. Aan de herderinnen heb ik een kleed gevraagd, maar zij lachten mij uit, en joegen mij weg, en wierpen mij met steenen. Vader, o vader, onbarmhartig zijn de menschen: zij jagen mij allen weg... Ik kom uit het woud, en de wilde beesten zijn niet zo wreed als de menschen. In het bosch hebben de beesten mij gespaard. Een leeuw heeft de wonden aan mijn voeten gelikt, en een tijgerin heeft mij laten rusten in het nest van hare welpen. Heilige vader, de wilde beesten hebben erbarming gehad.

-Waarom blijf je dan niet in het bosch, duivelin, duivelin!...

-Omdat ik een taak vervullen moet onder de menschen.

-Wie legt je die taak op, heks, duivelin!

-In mijn droom hebben zachte stemmen gesproken, de stem van mijn vader en hem, dien ik lief had, en zij hebben gezegd: ga onder de menschen, doe boete... Maar naakt kan ik niet onder de menschen gaan, want zij gooien mij met steenen. En daarom, o vader, kom ik tot u, en smeek u, geef mij een kleed! Ik heb alleen mijn haren, die mij sluieren, en onder mijn haren ben ik naakt. O vader, geef mij een kleed! O vader, geef mij uw oudsten mantel, opdat het mijn boetekleed zij!

De kluizenaar zag op haar neкr, waar zij knielde in haar blonde haren, en hij zag, dat zij weende. Hare tranen waren bloedroode robijnen.

-Wie robijnen weent, heeft groote zonde gepleegd: wie robijnen weent, heeft een ziel, scharlaken van zonde!

De boeteling snikte en boog tot den grond toe het hoofd.

-Hier! sprak de kluizenaar gestreng en medelijdend. Hier is een mantel. Hier is een koord voor de lendenen. En hier is een mat om te slapen. En hier is brood, hier is de waterkruik. Laaf je, lesch je, dek je, en rust uit.

-Heb dank, heilige vader. Maar ik ben niet moк, ik heb geen honger en dorst. Ik ben alleen naakt, en ik dank u voor uw kleed en uw koord.

Zij sloeg zich den mantel als boetekleed om, en terwijl zij zich schaamrood dekte, zag de kluizenaar op hare schouderbladen twee bloedige strepn: litteekens.

-Ben je gewond?

-Lang geleden...

-Je oogen gloeien, heb je koorst?

-Ik ken niet de koorts van de menschen, maar mijn ziel brandt altijd hoog op, als een krocht van de hel.

-Wie ben je?

-Een zwaar met zonde beladene.

-Hoe heet je?

-Ik heb geen naam meer, heilige vader... O, vraag niet verder... En laat mij gaan.

-Waar ga je heen?

-Ver, langs dien weg van distels, naar het koninklijk slot. Naar de vorstin, Emeralda.

-Zij is trotsch.

-Zij is de Prinses van het Juweel, en ik, ik ween juweelen. Ik ween ze voor haar. Eens is er geweest een tijd... dat ik parelen weende... O, vader, laat mij gaan!

-Ga dan... En doe boete.

-Heb dank, vader... O, geef mij uw zegen!

De kluizenaar zegende haar. Zij ging, als een pelgrim nu in haar boetekleed. Het pas was steil en vol distels begroeid.

Van ver klonk het lied van de herders.

XXI

Het pad was steil, vol cactus en distel begroeid. Het was een nauw pad, gehouwen in de rots, opkronkelend het gebergte van bazalt, waar, boven, hoog, troonde het slot. Driehonderd torens stak het slot in de lucht, de wolken dreven er langs. Een zware zwartkille schaduw sloeg het slot op den bergwand neкr. In het pad waren telkens trappen van steen uitgehouwen. Zware cactusmassa's tierden terzij van den afgrond, en over de bladeren, stekelig en rond, zag Psyche de grazige valleien van het rijk van Verleden, de dorpen en steden, de rivier: breed zilveren lint, en daar achter opalen verschieten, meren in de lucht, en trillende strepen van droom en van ether. Zij steeg steeds hooger de trappen op, het pad op, in de sombere kille schaduw, terwijl de zon over de weiden glansde. Zij steeg, terwijl zij daarginds de herders zag met hun schapen, en hun lied, heel zwak, tot haar klonk.

Zij brak zich uit het kreupelhout een stevigen stok tot staf. Zij had een sip van haar mantel geslagen over het hoofd als kap. En met haar staf en haar kap, was zij als een vrome pelgrim. De eenzame landman, die het rotsige pad afdaalde, gooide haar niet met steenen, maar prevelde eerbiedig een groet.

Zij steeg steeds.

Hoog in de lucht lag het slot, somber en ongenaakbaar, een stad van torens, een Babel van tinnen; de wolken dreven er langs. Als schuldeloos kind, als prinsesje naakt met wiekjes, had Psyche daar geleefd, als een kapelletje op een rost, had zij gedwaald langs die ontzaglijke tinnen, had zij verlangd en gehoopt en gedroomd. O, hare verlangens van onschuld, haar hoop te zweven tot de eilanden van opaal, hare droomen rein als de duiven, die fladderden rondom haar heen...! Zij had gedwaald, door wolken, woestijn en door woud, van het Noorden tot het Zuiden; zij had den Chimera bemind en den Sfinx gevraagd; zij was geweest koningin van het Heden en geliefde van Bacchus, en nu... nu kwam zij terug, vleugelloos, met een ziel, die eeuwig haar brandde als een scharlaken hellebrand; nu kwam zij terug het steile pad op... Haar boetekleed had zij geleend, de distels verscheurden haar voetje, en bleek van pijn en lijden, van wonde voetjes en altijd schrijnende schouders, en altijd blakende ziel, was haar kleine gezichtje, dat uitkeek onder den kap wijd.

Zij steeg altijd en steunde zich met haar stok...

O, de stem van haar vader, van Eros, in den droom, na verdoovenden druivedans! Toen was de boete begonnen. Toen was zij gevlucht door het woud, door de wilde dieren heen. En de leeuw had haar voetje gelikt, de tijgerin had haar slaap gegund in het warme nest van de welpen...

Nu steeg zij, steeg zij altijd...

Kwam zij nooit hooger?

Bleef altijd het slot, Babel van tinnen, stad van torens, ongenaakbaar hoog in de wolken?

Haar tred liet bloed op den rotssteen achter.

Maar zij rustte niet.

Rust gaf haar zoo weinig.

Liever liep zij voort, steeg zij door.

Als zij liep, als zij steeg, zoы zij sneller het hof bereiken.

Pas voor pas won zij haar weg.

O, zij was niet bang meer voor Emeralda! Wat kon Emeralda haar doen, dat zij vreezen zoы! Welk grooter leed kon haar zuster haar doen, dan zij reeds als smart van wroeging ronddroeg met zich!

En zij steeg, de distels verscheurden haar voetjes en de eenzame landman, die afdaalde het rotsige pad, prevelde eerbiedigen groet, als hij zag het bloed van haar voetstap.

XXII

De nacht was donker zwart, toen zij stond voor de ontzaglijke poort en toegang vroeg.

En de wachters lieten haar binnen, omdat zij een heilig kleed droeg.

De hellebaardiers voerden haar verder naar de hal, waar zij sliepen of waakten en drongen haar uit te rusten.

Zij zette zich op een ruwe bank, zi jat hun grauw soldatenbrood, zij dronk een teug van hun wijn.

Toen bood zij hun een robijn voor hun gastvrijheid en avondmaal.

En terwijl zij zich verwonderden, dat een pelgrim zoo mooi een juweel bezat, zeide zij met haar vreemde stem, zwak, moк, en toch bevelend:

-Ik heb er nog meer, topazen en robijnen en zwartpurperen karbonkel. Laat zeggen aan de Vorstin, dat ik gekomen ben, om haar hulde te doen en haar mijn juweelen te geven.

Men zond boodschap naar Emeralda en de vorstin vroeg den pelgrim te komen. Zij zond schildknapen om hem te leiden naar den troon waar zij zat.

En Psyche begreep, dat Emeralda bevreesd was voor verraad, bang voor het naderen van ziel, en haar daarom zoo dicht omstuwen liet door gewapende jongelingen.

Zij ging tusschen de knapen, door hallen en zalen, trappen op, gangen over; toen ontsloten zich ijzeren poorten, toen werd een voorhang terzij geschoven.

En Psyche trad in de gouden torenzaal.

Daar zat Emeralda in licht van duizend kaarsen, op een troon, onder een hemel, met een dicht gevolg omstuwd.

-Heilige pelgrim! sprak Emeralda. Wees welkom. Je komt me juweelen brengen?

Een koude huivering gleed als een slang over Psyche's leden, toen zij Emeralda's stem vernam. Zij had niet gedacht meer vreeze voor haar trotsche zuster te koesteren, maar nu zij haar zag en haar hoorde, viel zij bijna in zwijm van ontzetting.

Want de aanblik was allerverschrikkelijkst.

Ouder was Emeralda geworden, maar schoon was zij nog steeds. Maar zij was van een schoonheid afgrijselijk. In de met duizende kaarsen verlichte zaal, zaal van goud en email, zat op haar troon van agaath, in een nis van jaspis, Emeralda gelijk een idool. Zij had niets menschelijks meer: zij was als йen groot juweel. Zij was versteend tot juweel. Hare oogen van scherp smaragd zagen uit haar gelaat, dat was ivoorwit als chalcedoon; uit haar kroon van beryl en sardonyx vielen langs haar gelaat zes rossige vlechten neкr, stug als gouddraad, en stijf met smaragden doorweven. Haar mond was een gespleten robijn, hare tanden grijnsden brilliant. Hare stem klonk knarsend en krijschend, als het geluid van een mechaniek. Hare handen, met onbuizame vingers van ringen stijf, waren opaalwit met blauwige aderen, zoaals vloeien door den opaal. En haar paars amethysten keurs hield haar boezem, -opaal, chalcedoon- in een edelgesteenten harnas omprangd; haar gewaad was niet meer brokaat maar juweel, zo stijf, dat de stof niet meer plooide maar recht van haar schouders viel, als een juweelen klok.

En zij was schoon, maar schoon als een monster, kostbaar schoon als een door goudsmid, juwelier en artist vervaardigd kunstvoorwerp, barbaarsch schoon in de incrustratie's van hare kroon, de facetten van hare oogen, het lapis-lazuli van haar stijfgeplooide ondergewaad, al de gemmen en cameeлn, die haar mantel en kleed omzoomden.

In het licht van duizenden kaarsen flonkerde zij, barbaarsch afgodsbeeld, ontvonkte zij stralen en regenboog, glansde-uit van haar een schitterende schijn, wemelend van veelkleurig, verblindend en beangstigend, erbarmingloos en zielloos. Zij zat trotsch en onbewegelijk, zij trilde van glans, zij zwoegde van zwaarte en pracht, en hebzuchtig, begeerlijk herhaalde haar krijschende stem:

-Heilige pelgrim, welkom! Je komt me juweelen brengen?

Psyche vatte haar moed te zamen.

-Ja, sprak zij met vaste stem. Machtige Majesteit van het Verleden, ik kom u Hulde doen en juweelen brengen. Maar ik verzoek dat men ons alleen late.

Emeralda aarzelde, maar toen Psyche bleef zwijgen, scheen Emeralda begeeriger dan zij bang was en zij gaf een teeken. Zij hief stijf hare hand op. En bij die enkele beweging kraakte zij en knarste zij van schurende eкlgesteente, en schoot zij stralen als een zon, die als een nimbus om haar waaierde.

Haar gevolg verdween door zijdeuren. De schildknapen trokken terug. Psyche stond alleen voor haar zuster. En nu bond Psyche het koord om hare lendenen los, en trok haar mantel af; hare lange blonde haren vielen om haar heen, en zij was naakt. Naakt stond zij voor Emeralda, en zij zeide:

-Emeralda, herken mij! Ik ben Psyche, uw zuster!

Een kreet ontsnapte aan de vorstin. Zij rees op: zij knarste; haar pracht en praal schuurden over elkander heen, en zij schitterde zoo, dat zij Psyche verblindde.

-Ellendige Psyche! riep zij uit. Ja, ik herken je! Gehaat heb ik je altijd, gehaat als ik haat al wat zacht is, als ik duiven haat, kinderen, bloemen! Bedrogen heb je me dus, indringster! Juweelen breng je me niet!

Psyche knielde neкr en toonde haar handjes open.

-Emeralda, ik bewijs je de hulde, die ik eens verzuimde te doen. Ik bied je topaas en robijn en zwart-purperen karbonkel. Ik kniel in deemoed voor je neкr, ik bied je mijne tranen, die stolden tot steen, en ik vraag je ootmoedig: straf mij en leg mij boete op.. Zie, verloren heb ik mijn vleugels. Naakt mag ik niet meer gaan. Zonde heb ik bedreven. Emeralda, leg mij boete op! Leg mij op de zwaarste, die je verzinnen kunt. Als ik ze doen kan, zal ik ze doen. Leg zware taak op mijn vleugellooze schouders.

Emeralda zag neкr op de knielende Psyche. De vorstin naderde hare zuster, nam de juweelen, bezag ze aandachtig, hield ze tegen den kaarsengloed, en liet ze toen vallen in een opene schatkist. Nadenkende bleef zij op Psyche turen. En voor Psyche werd zij als een reusachtige spin van juweel, die loeren zoы uit het midden van haar web van schitterstralen, de stralen van haar eigen zonneglans. Maar wat zij ook ware, vorstin, zon, spin, of juweelkunst, vrouw was zij niet, mensch was zij niet, en door het opaal van haar boezem heen, schemerde het hart van robijn.

Psyche zweeg stil, in boete geknield, afwachtende haar lot, en Emeralda loerde. Door haar hersenen wentelde-om een logica van gedachte, als raderen mechanisch. Zij dacht als mechaniek. Zij was onverbiddelijk, omdat zij niet voelde; zij dacht onmenselijk, omdat zij geen ziel had. Zielloos was zij en edelsteenhard, maar zij was machtig, de machtigste wereldheerscheres: zij regeerde met een beweging, zij veroordeelde met een blik, zij kon dooden met een glimlach; sprak zij een woord, dan was het verschrikkelijk; vertoonde zij zich, dan werd het een ramp; en reed zij haar rijk door in een zegekar, dan werd alles verzengd in haar glans, en verpletterd onder hбar triomf.

Eindelijk sprak zij, onbewegelijk, spin in haar web van schitterstralen, en haar stem klonk orakelgelijk in een knarsende bezwering.

-Psyche, gevlucht van het vaderlijk slot, vervallen van alle prinses-waardigheid, onttroonde vorstin van het Heden, tuchtlooze bacchante, bezoedeld en wiekloos, weenend de tranen van zonden scharlaken: hoor!

-Psyche, die dwaalde lichtzinnig naar purperen strepen van lucht, die begeerde het niets van azuur en van licht, die beminde een ros, die verliet haar gemaal, die dwaalde en zocht en vroeg, in woestijn en in woud: dwaal, zoek, en vraag!

-Dwaal, zoek en vraag, tot ge vindt!

-Dwaal langs de vlammende krochten, zoek in de vuurspuwende muilen der monsters, vraag aan de gemartelde geesten, die deinen op de inktzee.

-Daal in de Onderwereld!

-Zoek het Juweel van Mysterie, Steen der Wijzen, Schenker van hoogste Almacht; zoek het mystiek Kleinood, waarvan stralen gaan tot de eeuwigheid toe, en doordringen tot in de Godheid.

-Daal neкr, dwaal, vraag, zoek en vind!

Haar stem werd verscrikkelijk, zij trad knarsende nader: zij zeide erbarmingloos, met een blik naar de schatkist:

-Of... ween het zelve... in welke marteling ook!

Zij zweeg. En toen voltooide zij met zachtere stem van afgrijselijk gehuichel:

-En dan: als ge mij brengt het heilig juweel, waarvan de naam niet mag uitgesproken...

Zij trad nog dichter.

-...Wees dan gezegend, Psyche, en deel met mij, Emeralda, uw zuster, de goddelijke almacht!

Huichelend klonk haar orakelstem; zij voelde in Psyche een macht onbekend, zij vreesde voor ziel, en zij wilde voor zich winnen die macht, om zeker te zijn van de twee-almacht der wereld, beide, ziel en materie. En in de boete, zie zij oplegde, afgrijselijk, huichelde zij teedere liefde; zij naderde, knarsend en krakend, en zonstraal-uitschitterend in haar webbe van stralen de knielende zuster, en streelde met haar opalen onbuigzame vingers het gebogen lokkige hoofdje.

IJskoы doorhuiverde Psyche of haar brandende ziel bevroor.

-Ik gehoorzaam, murmelde zij.

En zij rees op, dronken van glans, stijf van ijskoude. Zij wankelde en sloot de oogen. Toen zij ze opsloeg, was zij in sombere voorhal, gehuld in haar pij; en de schildnapen naderden haar met flambouwen.

-Voer mij naar Astra! beval zij.

Haar stem klonk met iets, waaraan zij gehoorzaamden, klank van prinses, onbewust, zachte stem van bevel, die vreemd sprak tot de knapen, alsof ze hadden gehoord in hun kindertijd, toen zij page-tjes waren geweest.

Zij geleidden Psyche hallen door, gangen over, trappen op, naar een anderen toren. Zij openden lage poorten, geleidden door stille gewelven den vreemden robijnrijken pelgrim.

-Wie komt daar? vroeg een stem, moк, zwak en ziek.

Nu lieten de knapen Psyche alleen. En zij bevond zich bij Astra, en zij zag hare zuster in de nachtschemering op het terras, gezeten voor haar telescoop, rondom zich globen en uitkrinkelende rollen van zwaar perkament. En Psyche zag Astra heel oud, met haren grauw en dun, die vielen langs wasbleek gelaat, waarin twee doffe oogen staarden; heur witte kleed viel slap om ingezonken schouders, slappe borst en magere leden heen. Een bittere weemoed was in haar doffe oogen, een moede werkeloosheid in haar magere hand, die krachteloos neкrviel, en ziek, zwak klonk haar stem:

-Wie komt daar?

-Ik, Psyche, je kleine zuster, o Astra, komt terug als boeteling...

-Als boeteling...?

-Ja: ik vluchtte, zonde bedreef ik, nu wil ik boete doen...

Astra peinsde.

-Het is waar, murmelde zij. Ik herinner mij, kleine Psyche. Kom wat nader. Vat mijn hand. Ik kan je niet zien.

-De nacht is ook donker, Astra, weinig starren zijn aan de lucht, en de flambouwen zijn nog niet ontstoken...

-Niet? Is het donker om mij heen? Dat geeft niet, Psyche. Ik kan toch niet zien. Ik ben blind...

Psyche slaakte een kreet.

-Astra! Arme zuster, ben je blind! O jij, die zуo goed kon zien, ben je blind!!

-Ja. Blind heb ik mij getuurd. Ik heb mijn telescoop gewend, van links naar rechts, naar alle punten des heelals; ik dacht te worden middenpunt, kern van wetenschap, gloeihaard van glanzende kennis. Nu ben ik blind. Nu zie ik niets meer, nu weet ik niets meer. In mijn brein zijn de reuzegetallen verward sinds mijn levende Star is getaand op mijn hoofd. Zie je haar zwakken glans nog tusschen mijn grijze haren? Zoo, nu vat ik je hand. Wat is dat kind? Wat ronde dingen vallen over mijn vingers?

-Mijn tranen, Astra, arme Astra!

-Hoe hard zijn ze, en koud! Wat harde, koude tranen, Psyche... Zet je hier neкr aan mijn voeten. Is de nacht donker? Zijn de flambouwen niet ontstoken? Nu... laat het donker zijn. Ik zie toch niets. Maar ik voel je. Ik voel je haren, ik streel je hoofdje, rond en klein. Ik voel langs je schoudertjes, Psyche, klein kindje met vleugeltjes... Maar ik voel je vleugeltjes niet... Je hebt ze niet meer? Zij zijn je gekortwiekt? Mijn star is getaan, en je wiekjes geknipt: alleen Emeralda zegeviert! Hбar gift van de Fee heeft voorspoed gebaard. Haar hart van robijn gevoelt geen smart; gepantserd is zij in majesteit van louter juweel. Hard is zij en schoon, hard als edelsteen, schoon als edelsteen... Psyche, kruip dicht bij mij... Wij kunnen niets tegen haar, kindje. Mijn star is getaand, je wiekje geknipt. Wij verloren onze edele rechten... Ik ben oud, maar jij, ben je dan altijd jong? Je voelt zoo jong, onverwoestbaar jong... Je hebt zoo geleden, gevraagd en gedwaald... Je geluk niet geacht en Eros vermoord!! Arm kind, jij moordenares...! Robijnen ween je... Boete wil je doen! Sterk ben je, Psyche, en eeuwig jong... Boete wil je doen, na al je zonde! Emeralda heeft boete je opgelegd... Zoeken den Steen van de Wijzen, in de krochten der vlammende hel!! O, Psyche, de Steen bestaat niet. De onuitspekelijke naam is legende. Het juweel bestaat alleen in den hoogmoed van de menschen. Het heelal is alruim, de godheid is niet begrensd; geen stralen van edelsteen kunnen de godheid bereiken en overheerschen. Geen blikken door glazen van diamant kunnen haar doorgronden. Het is alles hoogmoed en ijdelheid. Psyche, er is niets dan berusting. Emeralda is machtig, maar machtiger kan zij niet worden... Te vergeefs zal je zoeken.

-Toch zal ik zoeken, Astra, al is het te vergeefs... En leg mij zuster, ook boete op... Laat mij boete doen voor Astra, als ik boet voor Emeralda.

Neen, kindje. Ik weet geen boete. Er is niets dan berusting. Er is niets dan af te wachten. Al het andere is ijdelheid en hoogmoed. Maar doe de boete, kleine Psyche. Boete is illuzie, maar illuzie is mooi, illuzie veredelt. Geloof, arm kind, aan je boete, geloof aan je illuzie. Ik heb ze nooit gekend. Ik heb altijd gerekend. De reuzegetallen dwarrelen door mijn dof en wazig brein, met hun eindelooze series van cijfers. Hoe men ook telt, men komt nooit tot de som van het eindelooze... De sterren zijn niet te tellen. Onuitrekenbaar is de verste zon, onbepaalbaar is het goddelijke. Zelfs de dichte grens van de TOEKOMST is onbenaderbaar. Daar zwemt onpeilbaar licht... O, Psyche, ik ben moк, ik ben blind. En spoedig zal ik sterven. Op deze plaats: hier wil ik blijven. Psyche, tuur door den telescoop. Is de nacht te donker? Zie je iets?

-De sterren geven wat schemerlicht.

-Tuur door den telescoop. Wat zie je? Zeg mij, wat zie je?

-In het glas, heel boven, zie ik een donker vlak, waaruit enkele stralen schieten. Is dat een zwarte ster?

-Neen, Psyche. Dat is een spin. Emeralda heeft een spin gezonden. De spin is naar boven gekropen, langs het gladde diamant: de spin weeft daar haar web. En het diamant... verweert...

-Astra...!

-Psyche, kruip dichter bij... Laat mij voelen je ronde hoofdje, je vleugellooze schoudertjes...

-Astra, alles is zwart; wolken trekken de starren voorbij!

-Slaap, zoo in mijn mantel, slaap zoo aan mijn voeten. Slaap, mijn kleine kindje, en dek je voor den nacht... Psyche, je oude voedster is dood. Psyche, nu ben ik je voedster... Slaap nu bij blinde Astra...

Zij sloeg, tastende, Psyche haar mantel om. De nacht was zwart. Astra's krachtelooze hand viel over Psyche heen. Psyche sluimerde in.

XXIII

Het was nog donker, toen Psyche ontwaakte.

Zij zag naar Astra op en Astra sliep, gezeten, het grijze hoofd op de borst: flauwtjes schemerde haar star. Heel zacht, om haar niet te wekken, stond Psyche op, en verliet het terras. Zij kende den weg. Zij ging door de hallen en gangen de trappen af, de eindeloozen trappen af. In de hoeken zaten de heilige spinnen en weefden...

Psyche ging lager, tot de grafgewelven. Daar brandden de eeuwige lampen. Zij ging tusschen de vorstelijke graven, kristallen sarcofagen, en zij vond den schrijn van haar vader. Bij de eeuwige lamp, die er brandde, herkende zij zijn in balsem verstarde gezicht. De oogen waren geloken. Hij wist niet van haar af. Niet dat zij was heengegaan; niet, dat zij terug was. De dood was tusschen henbeiden, gelijk een eeuwige afstand.

Zij kuste het glas, en haar tranen, rond, hard en rood, kletterden op het kristal. Zij knielde neкr en zij poogde te bidden. In een hoek van het verwulfsel bewoog een zwarte vlek. Het was een groote spin, met wit kruis op haar lijf.

-Zoo, ben je terug... Ik wist wel, dat je komen zoы. Men kan ook niets ontvluchten. Alles geschiedt, als het geschiedt; alles is als het is; alles vergaat tot stof, in de putten van het Verleden, in de macht van Emeralda... Wordt nu spin als wij, weef je web, en wees wijs...

Psyche rees op.

-Neen...! kreet zij uit. Ik word geen spin, ik weef geen web. Ik heb gezondigd, maar ik weef geen weg. Ik heb gezondigd, en boete zal ik doen! Ontzaglijk is de wereld: woestijn en woud en wijdte; ontzaglijk is het leven: liefde en smart, verrukking en wanhoop, zonde en straf, en als het noodlot is als het is, geeft het уok niet te weven een web en schatten van stof te zamelen. Spin, was het niet menschelijker lief te hebben, te leven, en zelfs te zondigen, dan te weven web over web? Spin, ik benijd je je heiligheid niet...!

De spin blies zich op kwaadaardig.

-Je schijnt nog hoogmoedig te zijn op je moord en je ontucht en schaamteloosheid! Gesleept door het slijk heb je je vorstelijken naam, je vleugels heb je gegeven voor een panthervel en een druivenkrans, en berouw is je nog vreemd. Als je was wijs geweest en was spin geworden, hadt je Emeralda gediend en behoefde je niet in de Onderwereld!

Maar bang was Psyche niet meer. Zij was gekomen om te kussen den schrijn van haar vader; zij liet haar juweelen tranen in het trezoor, dat de spinnen bewaakten, en nu steeg zij de honderden trappen op en trad op het terras van de tinnen. Daar had zij gedwaald en getuurd, toen zij een kindje was met vleugeltjes, onschuldig, en haar zieltje vol droom! Nu dwaalde zij weкr langs de wallen en de mannehooge kanteelen; de duiven fladderden om haar heen, de zwanen zagen tot haar op... En vol weemode om vroegere onschuld en jeugd, weende zij en weende zij, geen beek meer, maar topazen, robijnen, de tranen der zonde, die kletterend de duiven verschrikten en de zwanen, verontwaardigd, dachten dat zij met steentjes smeet. De duiven fladderden weg en de zwanen draaiden beleedigd om... Toen zette zij zich in een kanteel -geen vleugeltjes lagen meer tegen het steen- en zij vouwde om hare knie hare vingers. Zij zag uit naar den einder: achter de kimmen doemden weкr kimmen, achter de rozige, zilveren; achter de blauwende, goudene; achter de grauwende, bleekende, nevelende, wemelende weg; ze cirkelden eindeloos achter elkaвr in melkblank en opaal gedroom, weкrschijn van laatsten zonneglans; verheveling, of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillend niets...

En Psyche boog het hoofd, van weemoed vol, en snikte.

De wereld was niet veranderd, en schooner en ijler en dunner dan ooit -glanschschoon en floers-ijl en etherdun- doomden de horizonnen. Maar Psyche snikte van weemoed vol. Zij wist dat de horizonnen louter begoocheling waren, en dat achter ze was de woestijn met de sfinx. O, als ze nog eenmaal gelooven kon aan de luchtparadijzen, de purperen zeeлn, de goudene landen, met menschen van licht, die leefden onder roze bananen. Helaas, had zij niet йen paradijs betreden, het lieflijke Heden, aanbiddelijken tuin van йen oogenblik, zoo klein en zoo kort van duur! Het was voorbij, het was voorbij! O, hoe schroeide haar ziel, hoe schrijnden haar schouders, hoe blaakten haar pijnlijke oogen!

Zij weende en zij snikte, de handen voor het gezicht. Zij bemerkte niet dat de wind opstak, de horizonnen trilden, wolken aanvaarden door de lucht, witte gevaarten als torens en draken, ridders en paarden. Zij zag de verwordingen niet in de lucht, zij zag niet het op- en neкrgaan van vleugels, van vlammende vleugels in het zilveren weкrlicht uitschichtende blauw; zij horde niet donder aanraderen licht, en de wolken zag zij niet vonken. Maar eensklaps hoorde zij duidelijk:

-Psyche, Psyche!

Zij zag op. Zij zag voor zich dalen op breede wieken een ros van louter licht en vlam. En zij slaakte een kreet, die door het luchtruim klonk als een eindelooze jubel:

-Chimera!!

Hij was het. Hij daalde neкr. Het bazalten terras dreunde, als door aardbeving geschokt; onder zijn hoeven ontvonkte het steen en hij stond voor haar, vlammend en schoon.

-Chimera! kreet zij en vouwde de handen en zonk voor hem neкr op de knieлn.

Zij kon niet anders zeggen. Zij was verblind en het scheen of haar ziel dreef hoog in louter liefdeverrukking.

-Psyche! klonk zijn bronzen stem. Ik ben gedaald, want ik heb je lief. Maar voeren mag ik je niet meer op mijn rug door de begoochelende luchten, omdat je zonde hebt bedreven. Psyche, het is hooge plicht, dat je opvolgt Emeralda's bevel. Daal neкr in de Hel en zoek het Juweel!

-Chimera! Aangebeden verrukking van mijn ziel, o je glans vervult mijn oogen! Je woord geeft kracht aan mijn zwakte! Ik voel het: voren mag je me niet, onwaardig ben ik je wieken. Maar aanbiddend zegen ik je, dat je verschenen ben!! Chimera, Chimera, je glans heeft mij weкr omstraald, je stem heeft mij hoog bezield en doen zal ik als je zegt... Hoop laat je uit voor mij lichten, jonge kracht stroomt door mijn leden. Chimera, ik hoop, ik hoop! Ik zal dalen in de Hel; ik zal zoeken... Zal ik vinden? Ik weet het niet... Maar ik hoop!! De horizonnen trillen vandroom en ether en toekomstF!

-Psyche! klonk zijn stem weкr als brons. Heb kracht! Hoы moed! Daal neкr! Doe boete! Zoek...! Eenmaal nog zie je me weкr...

-Eenmaal nog!

Heb kracht, hoы moed, doe boete!

Hij steeg op, terwijl Psyche geknield lag. Toen hij hoog in de lucht was, barstte en donderslag los of het zwerk uit een zoы kraken. De lucht was zwart en stond in vlam van bliksem. In de zwarte lucht, in de bliksemvlam rezen vol angst de driehonderd torens op. En de donderslagen rommelden op elkaвr op, of het Verleden verging in den laatsten dag...

Psyche ijlde met jubelende kreet langs de terrassen, de tinnen, de wallen, trad binnen het slot en daalde de trappen af. Lager en lager daalde zij; zij daalde lager dan de grafgewelven, en toen zij ze voorbijging, wierp zij een kus in de richting, waar de oude koning begraven lag... Zij daalde nog lager en toch hoorde zij boven ratelen den donder, en het kasteel scheen in zijn vesten te dreunen.

Zij daalde nog lager, heel diepe putten daalde zij af, als omgekeerde torens gebouwd naar het middenpunt der aarde toe. Trappen na trappen daalde zij af, duizende treden daalde zij af, tastende in de duisternis. Een zekerheid bezielde haar voetje, dat uitvoelde naar de volgende treк, weкr een trap, weкr een put, put na put, alle de putten van het Verleden; vleкrmuizen flapperden op, spinnen voelde zij over zich glijden, ijzige vochtlucht viel als een kille wв neкr op haar schouders.

Zij daalde nog lager. Het was pikzwarte duisternis en zij hoorde niets meer van boven: zij hoorde alleen het flapperen van vleкrmuisachtige vlerken, het blazen van nijdige spinnen. Maar zij verweerde zich met haar kleine hand; terwijl zij daalde, sloeg zij rondom zich heen, sloeg de vleкrmuizen weg, greep een vampyr met zekerheid bij de keel en worgde ze met haar kleine vuist. Over padden glipte haar voet, over slangen gleed zij uit, maar zij richtte zich weкr, en sloeg naar de vleкrmuizen en vocht met de vampyrs. Zуу had de Chimera haar met kracht bezield, dat zij zich voelde reuzesterk, jeugdig en strijdbaar; zуo had hij haar oog met glans vervuld, dat zij hem nтg zag in de duisternis. Door de pikdonkerte bleef uitstralen zijn vlammend gewiekt vizioen. En zij daalde steeds: dichte wolken van stof, de diepste schatten van Emeralda's vergangenheid, stuivelden op, maar zij ademde steeds, zij aarzeld nooit, haar voetje voelhorende de volgende treк en zij sloeg naar vleermuizen en vocht met de vampyrs. Als zij ze worgde, klonk een menschelijke kreet en de echo klonk duizendmalen terug, als de angstschreeuw van een moord. Maar zij versaagde niet: zij daalde steeds, zij daalde steeds...

Zij daalde steeds. Daar voelde zij geene trappen meer, maar leкgte onder haar voet, en... zij zonk... als een pluim licht, door zwaardere lucht; zij zonk, zij zonk, dieper en dieper, dieper en dieper... En zwarte tocht, en onzichtbare winde, klam en kil, bewees haar, dat zij de putten alle was afgedaald, dat zij buiten ze zonk, in een buitenlucht, onzichtbaar en zwart, dik als inkt. Nu zonk zij steeds trager, en... stond.

Zeer zachte geluiden, als violen, die klaagden, zwollen van verre op tot muziek als van zee, duizendstemmige klacht, die nooit tot melodie werd.

Het verre geluid bleef sidderen als begeleiding van wind, van zwarte tocht, die woei, en de zeemuziek overstemde. Soms trillerde het iets hooger, soms bromde het iets lager en altijd bleef het vaag en ver, ongrijpbare harmonie...

Van waar de wind kwam, van waar uitrimpelde het klagelijk ruischen, zoы Psyche gaan. En zij tastte voort met den voet, met de vingers voor zich uit, en zij ging...

Zij ging heel lang in de duisternis, tot de duisternis begon op te lichten met fosforachtige flikkering; en zij zag,

Dat zij ging op een pad tusschen twee zeeлn van inkt.

Inktzwart waren de golven.

Nu hoorde zij ze bruisen, nu zag zij de kammen der golven oplichten van blauwen fosforglans.

Nu hoorde zij de zachte geluiden, de violen, die klaagden, zwellen tot een zwaar en gestadig gebruis.

De zwarte tocht zwol op als met йen reusachtig zeil en plotseling blies de orkaan.

Het weкrlichtte blauw in een pikzwarte lucht.

En tusschen de beide zeeлn van inkt ging Psyche langzaam voort, tegen de windvlagen in.

Nu stiet zij haar kreet, als riep zij...

De orkaan voerde haar hulproep meк, over de eindelooze hel-oceaan... En an alle zijden doken op de gruwbare verschrikkingen: leviathan-achtige gedrochten; hun muilen hieven ze open op, naar Psyche toe, en langs hun wijde bekken waterviel de zee af. Hun geschubde kronkellichamen krinkelden weg naar achteren, over de zwarte oceaanvlakte heen, en aan den einder, fosforblauw belecht, kurketrekkerden hunne staarten. Zij kwamen van den horizon af, zij doken op en neкr, en de oceaan dook met hen mede: stormvloed, waterval, sormvloed, waterval... Zij sloegen drakenvleugels uit en vingen op den windvlaag; zij spoten waterhoozen op, als ontzaglijke fonteinen, blauw aangelicht in fosfor. Loensch en rond loerden-uit hunne oogen, als groene en gele seinen; zij hieven roodkwabbig hun muilen op: afgronden van rood-slijmerig begeeren, opborrelend van schuimende kwijl.

-Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

Hoog als een muzikale fraze zong Psyche uit haar vraag en hare stem klaarde op uit orkaan en klagelijk ondertoonbruisen: sopraanhoog overtrillerde zij alle bruisen en waaien en klagen; en tot driemalen toe her haalde zij:

-Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

De leviathannen drongen op elkaвr langs het pad waar Psyche ging. Maar door het gebruis van hun woelen en brieschen en spuiten heen, hoorde zij opzwellen de klachtzee, zee van klagende stemmen, en zij zag nu in blauwige fosforglans tusschen de monsters de verdronkene schimmen deinen, eeuwig angstverwrongen, eeuwig verdrinkende in de inktzee: eeuwige klagende klachtzee van smartelijk zeilegeluid: reusachtige klachtviool, met eeuwig trillende snaren...

-IJdelheid, ijdelheid!

Hoorde zij goed?

Het was een enkele klank, als een toon, die telkens terugkwam. IJdelheid, ijdelheid, was het onverbiddelijke antwoord, eerst vaag als een droom, mystiek als een gedachte, duidelijker aanklinkend als eene vermaning voor wereldschen hoogmoed. En zуo klaarduidelijk werd het, dat Psyche, moedige Psyche, niet bang voor vampyr en zeegedrocht... dat strijbare Psyche aarzelde en al hare kracht voelde zinken...

Zoo het ijdelheid was te zoeken, te vragen naar het Juweel, hoe verder dan te gaan?

Zoы zij terug...

Zij zag om.

Maar zij zag de verschrikkelijkheid.

Zij zag, dat achter haar tred zich dadelijk de zeeлn vereenden tot йene enkele zee van inkt.

Zij zag, dat alleen voor haar zich het pad strekte over de zeeлn, dat achter haar dadelijk verzonk.

Zij kon niet terug, voort moest zij.

En zij hief haar zinkende ziel, zij ging voort en sopraanhoog herhaalde zij telkens haar vraag:

-Schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

-IJdelheid, ijdelheid!

Altijd sidderde de klaagviool, en altijd klonk de zelfde klank, het onveranderbare antwoord. De orkaan woei niet zoo kil meer, maar lauw, maar zoel, vreemd zoel; zoeler en zwoeler woei de eeuwige cycloon. De zeemonsters talmden achter; zij doken weкr onder, de zee dook met hen mede, de schimmen deinden in stormvloed, waterval, stormvloed, waterval, en veelkoppige hydra's slangelden op. Niet meer van fosfor lichtte de zee, nu louter zwart, pikzwart, zwart als kokende pik, schuimloos en lichtloos en zwadderigen wasem uitwalmend. In het kokende pik doken op hydra's, duizenden malen zeeslanggekopt, schildpadgeschubd, deinden op en neкr, op en neкr de bleeke gezichten der schimmen, maar altijd sidderde de klaagviool en altijd klonk de zelfde klank, het onveranderbare antwoord op Psyche's schelhooge vraag:

-Hydra's van de zee van smart, schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda...??

-IJdelheid, ijdelheid...!

Het pik ziedde en siste en stoomde, en,

Het was geen zee meer van water, geen zee meer van pik;

Zee werd het van louter vlam, van pikzwarte vlam, zee van gitzwart vuur, vuur en vlam, die golfde van den einder af, waar een enkele streep van bleek licht scheen; in de zwarte vlammen blaakten de schimmen, in de zwarte vlammen kronkelden hydra's; walm sloeg op dik in het zwerk, en het zwerk sloeg den walm terug...

-Schimmen in de pikzwarte vlammen, waar vind ik het Juweel voor Emeralda...???

-IJdelheid, ijdelheid...!

Altijd woei de orkaan, altijd sidderde de klaagviool en altijd klonk de zelfde klank, het onveranderbare antwoord. Maar zengender, zengender woei aan de wind, als tempeest uit een eeuwig verdoemde zon: de zwarte nacht week in zwartpurperen schijn, de wolken dreven als purperen stoom, een bloederige damp in het zwerk.

En aan weкrszijden van Psyche's pad sloegen uit de plotselinge zonvlamorkanen, reusachtige purperen tongen van vuur, scharlaken en oranje. Het lage zwerk sloeg ze terug en toen Psyche zag om, stond zij in йen brand van vlam. De vlamorkaan ziedde rondom haar heen; achter haar voet werd het pad tot vuur. De lucht was vuur. Maar Psyche, wier ziel stond in eigen brand, in eigene schroeiende wroegingbrand, voelde de blakende haardhette niet, en zij zag,

UIt de levend scharlaken kraters, de oranje krochten, opkrinkelend als spiralen van gloed de helsche chimera's met staartarabesken; half arabesk, half beest; half draak, half krul: vlamme-zeepaarden; zij spuwden en bliezen den gloeibrand aan, en, op de vlamme-orkanen omhoog gezwierd, zweepten langs Psyche de schimmen.

-Schimmen in de scharlaken vlammen...

-IJdelheid, ijdelheid!

klonk al het antwoord haar in de verte van de gemartelde, toornige schimmen, die op den vraag van hun hartstocht en zonde waaitochtten-op uit de kraters.

Zij ging...

Zij ging voort op het pad, dat uitrimpelde voor haar heen.

Hoe zeker ging zij, hoe kalm! Waarom was zij niet bang? O, zij wist al te veel, om bang te zijn en om niet zeker te gaan! Klonk het antwoord niet altijd duidelijker en onveranderbaar? Ruim in Psyche aвamde hare ziel en in den gloed om haar heen scheen haar eigen gloed te minderen. Want toen geler de brand werd rondom, sulfer-geel, zuivergeel, zuiver zonnegoudgeel, toen jubelde hare stem, als wist zij het antwoord:

-Schimmen in de sulfervlammen, schimmen in de zonnevlammen...!

Zij glimlachte...

Glimlachend ijlde zij voort, met juichende stem, met gevleugelden tred, en zoo snel ijlde zij op het, smal voor haar voet uitkrinkeldende, pad, dat, achter haar, het antwoord haastte haar te bereiken...

-IJdelheid, ijdelheid!

O, het was altijd de klaagviool, maar een weemoed temperde haar te bittere smart; de klachtzee werd als een weemoedzee; de duizenden stemmen smolten van weedom, en toen ruimer en lichter de vlammen werden, toen zij werden van sulfergeel zacht azuur, in stil aanlichtende maneschijnlandschap, hooge blauw-wijde manevlamtongen - toen niet meer woedde de helorkaan, maar zich verzachtte tot weldadiger bries, vroeg ook Psyche zoo schel niet meer, maar murmelde wиl weetend weemoedig haar stem:

-Schimmen in de azuren vlammen... waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

De weemoedviool vibreerde heel zacht; de schimmen, die zweefden in ijl-blauwen gloed, zongen nog zachter:

-Dat is ijdelheid, Psyche; dat is ijdelheid, Psyche...

Zij juichtte haar jubel uit en ijldde met opgeheven armen door de azuren manevlammen heen. Met hooger kringen, met wijder sferen breidde en boogde het zwerk zich uit;

Heller en heller werden de vlammen;

Weldadiger werd de bries;

En blank waarden de schimmen om,

Blanke schaduwen, met oogen van weemoed, zingende haar weedom van heel droef herdenken...

En de schimmen zagen naar Psyche heen, de schimmen lachten haar tegen zacht, verwonderd omdat zij leefde. Zij wezen haar verder en verder te gaan, zij wenkten haar vooruit maar, vooruit;

En zij jubelde hoog en zij ijlde...

Zij ijlde door vlammen en schimmen heen,

Tot de vlammen waren hoog, stil en wit;

Hoog stille, witte vlammen, als offervlammen, als outervlammen, hoog naar de lucht, de hooge lucht, de wijde lucht; de wijde vlakte vol blanke vlam, stil, wit opgaande zuiveringsvlammen, louter en puur, over de alom-wijde vlakte heen, de wijde louteringsvlakte...

Nog eenmaal vroeg zij de blanke schimmen, die zwermden tusschen de vlammen rond, hand in hand, die wemelden rondom de vlammen heen, die zweefden tusschen de vlammen voort:

-Schimmen in de witte vlammen, zuiverblanken in de blanke vlammen, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

-IJdelheid, ijdelheid! zongen de schimmen zacht en sereen, en onder het antwoord, louterkalm en zilverzeker, van de afwachtende boetelingen, vibreerde de groote viool van geluid.

Als met een zacht jubelenden triller.

Psyche vroeg niet meer.

Zij vertraagde haar tred, en zij liep, de armen geheven, de oogen hoog, door de zilveren vlammen heen. O, de lieve, teedere vlammen, de aanbiddelijke louteringsvlammen, hoe koelden zij af in haar sneeuwblanken gloed de wroeging-geschroeide ziel!

Hoe haalde Psyche adem ruim in het onschuld-witte glanzende vuur! Als leliлn bloeiden in de vlammetongen, geurig en balsem-weldadig; als sneeuw waren zij zoo koel en frisch... Als water waren zij koel, als schuim. De witte vlammen schuimden en kabbelden als een zee, lager en effener, stiller nog en sereener; ze kabbelden als een leliлn-zee, als een zee van zilveren sneeuw... Vocht werden zij en water en schuimende oceaan, week element van zachten drang, meкsleepend als onweкrstaanbare droom, paradijs-blank, en als йven gerimpelde golven van schuim, voerden ze Psyche meк.

Op de schuimende golven dreef Psyche, heel wit in het gouden bootje van hare blonden haren. Zoo weldadig wiegelden zij, de schuimende rimpelende golven, dat Psyche de oogen sloot. Een sluimering waasde over haar heen. Hare lippen glimlachten van stillen vreк.

De golven voerden haar meк, de zee spoelde haar aan land. Zij ontwaakte uit hare sluimering, zij steeg parelblank op uit het schuim, te midden der blijde dolfijnen. Zij steeg uit de zee aan land. Zij voelde heel koel en vol rust in haar ziel, vol stil en heilig weten. Alleen was йen groot verlangen in haar. Zij strekte glimlachend de armen uit. Zij smachtte zich naar haar Verlangen toe...

Nog niet... nog niet, fluisterde het heel teeder in haar koele ziel van rust. Wacht af, wacht af... trilde het na.

Van zielestille vreugde weende zij. Zij bracht de hand aan haar oogen, nat waren hare tranen, en in haar hand... lag een parel...!

Toen zag zij om zich rond.

Zij herkende het bochtige strand: het strand van het Rijk van Verleden. Daar, aan de opaal-blauwe kim, doemde een stad van minaretten en tinnen, van koepels en obelisken, door goudene muren omgordeld.

Dat was de hoofdstad van het Rijk. Daarheen maakte zij zich op. Daar zoы zij zeggen, fier en rustig, stil en koel, aan Emeralda, hare machtige zuster:

Dat het ijdelheid was, haar Juweel. Dat haar kleinood niet bestond.

XXIV

Toen Psyche de hoofdstad naderde, woei haar aan de poorten reeds een koortsige feestvreugde tegen. Buiten de poorten al joelde het volk, bontgekleurd, bloemvertuit, en het zong, en het danste, maar zij wist niet waarom. Er heerschte een groote drukte; aan den weg zaten honderden venters, koopvrouwen, die aanprezen hunne waren: glazen juweelen en ooft, koele dranken, gewaden en bloemen. Zij aanprezen met hun schelle geschreeuw, zij spreidden hun stoffen lawaaiende uit, en boden hun bloemen en schonken hun wijnen, en uitkrinkelden hun glasparelen snoeren en goedkoope halsketens van munten.

Psyche was naakt, en zij sluierde zich in haar haren; zij spreidde over haar schouderlitteekens - twee streepjes lang - heur gouden haarmantel, en daar velen der danseressen, half naakt en heel naakt, rondzwierden in reien, viel het maar op, dat zij naakt was, alleen omdat zij zoo blank was, Psyche, zoo parelblank in het goud van heur hareen. Zij was niet gewoon zich te schamen voor naaktheid, die eens haar voorrecht was, privelege van prinses. Maar nu, onder de oogen der mannen, bloosde zij, en liep zij met neкrgeslagen blik. Toen wendde zij zich tot een koopvrouw:

-Waarom viert men feest?

-Waar kom je vandaan? `Waarom viert men feest?' Weet jij dan van niets?

-Ik kom van den anderen kant van de zee...

-`Waarom viert men feest!' Het is het groote feest, het is het Feest, het Jubelfeest van Emeralda. Het is de Triomftocht van de Vorstin!!

-...Het is de Triomftocht van de Vorstin! klonk het van alle kanten: ze dansten en zongen:

-...Het is de Triomftocht van de Vorstin!

Zij waren allen dronken van vreugde, zwijmeldronken van vreemde vreugde, maar Psyche zag plotseling dat zij doodsbleek waren en bang, doodsbleek onder verf en bloemen, en bang terwijl zij dansten in rondereien.

-Ik heb nog geen feestkleed: geef mij dien sluier van gouden gaas! vroeg Psyche der koopvrouw.

-Die kost heel duur!

-Ik betaal ze je met deze parel...

-Met die parel! Ben je dan een prinses!

-Psyche nam nu den sluier, en zij wrong dien vast om haar heupen, zooals zij placht gekleed te gaan.

-Ik geef je er nog een krans bij van versche rozen! riep de koopvrouw blij en drukte Psyche den tuil op het hoofd.

Zij glimlachte, en het kwam haar eensklaps voor, dat zij was als een offer getooid, met die bloemen; dat allen, die joelden en dansten, waren als offers getooid. Zij ging voort. Door de ronde gouden poort trad zij binnen de stad: de pleinen verschoten in perspectief, door heel breede straten verbonden; vierkante paleizen van marmer en brons, van jaspis en malachiet, ronde koepels en heel spitse minaretten schitterden toovergrillig weg in de zon, weken eindeloos naar achteren terug, en, heel achter, kroonde het blauwende gebergte de diadeem van het vorstelijk slot, Babel van tinnen en tallooze torens, vaag in verte verwazende lijnen, vierkant van wallen en muren, en hooog van opgaande in nevel verlorene transen. En langs de pleinen, over paleizen, en тp naar de minaretten hingen de dikke slingers van bloemen als was de stad voor een offer getooid. Tot naar het slot, Babel van tinnen, schenen de bloemfestoenen te leiden. En op de pleinen wierpen bloemen de dansers op, en het scheen witte rozen te regenen. Met rinkelbom en cymbalenslag dansten rond de dolle reien en altijd klonk de zelfde kreet:

-Het is de Triomftocht van de Vorstin!

Nu zag Psyche het, in haar stille weten, klaar duidelijk en onbetwijfelbaar. Terwijl zij meк ging met de dichte drommen, joelende feestvierders, juichende schreeuwers, zag zij huiveren door heel de Stad een, bloed in de aderen stollenden, angst. Van angst gesperd stonden wijd de oogen; de tanden klakkerden op elkaвr; de bloemgetooide leden sidderden, de zon scheen en iedereen rilde van koы.

Maar niemand sprak van zijn bevingen en zij dansten dol dronken, van onzinnige vreugde en zij jubelden altijd den zelfden kreet:

-Het is de Triomftocht van de Vorstin!!!

XXV

Een reusachtige ontroering golfde aan uit de richting van het slot. Alle oogen gingen die richting uit en de dansers vergaten te dansen. Van ontzetting stond stil de menigte als versteend en vergat haar zieleangst te verbergen. De paleizen schenen te sidderen; hoorbaar golfden de lucht-atomen.

Een reusachtige verschrikking naderde pijlsnel aan...

Het vorstelijke slot staalde vreemd van een glans; een zon scheen een stralenkrans uit te schieten; een onheilspellende aureool daagde waaierend op aan de verte. De ontzettende stralen van de Zon van Verschrikking overglansden den dag, overglansden de zon; ze priemden van uit hen middenpunt door huizen en menschen heen. En alles straalde, verteerd door glans en door stralen pijldoorpriemd. De stralen waaierden door geheel het luchtruim en de aureool vervulde de wereld.

De verschrikking raderde pijlsnel aan...

Alle harten stonden stil, alle adem was benomen, alle dans versteende, alle jubel bevroor.

Van het slot af over den zegeweg raderde pijlsnel een zegekar aan. Hoog opgericht en levend juweel, stond Emeralda en mende de vier-en-twintig rossen. En het was haаr glans en haаr aureool, die uitwaaierden door het luchtruim. Het waren haar stralen, die de huizen verteerden van glans en de menschen met schichten doorpriemden. Zij stond onwrikbaar, gepantserd in edelsteenkracht, in kuras van saffier, in gewaad van brilliant, breed omzoomd met gemmen en blanke cameeлn; haar mantel was als een plooiende klok van purperkarbonkel, gevoerd met een hermelijn van email, gitzwart gevlokte glanzende wit. Uit haar kroon van beryl, uit haar Hart van Robijn zonnestraalde, schoot-uit haar aureool van verscrikking en overstraalde de stad, en overstraalde de lucht en overstraalde de zon, die verbleekte. Recht blikten-uit onverbiddelijk haar oogen, smaragd, star in haar gelaat van opaal, chalcedoon, en haar boezem van edelsteen hijgde niet. Alleen haar Hart van Robijn flonkerde met regelmatigen hartslag, en dan was haar glans even doffer, en weкr hel, even doffer en weкr hel...

Zij stond onwrikbaar en mende haar rossen, haar vier-en-twintig schuimbekkende hengsten, steigerende schimmels, die trokken haar zegekar, breede schulp van email, op ontelbare raderen, op snijdende wielen, zуovelen, dat zij geleken te dwarrelen het een door het ander: йen wentelende verwarring van spaken.

De zonglans-uitwaaierende verscrikking raderde pijlsnel aan. En plotseling, herlevende uit versteening, danste dol weкr het volk en jubelde zijn zelfden juichkreet uit. De rinkelbommen klingelden, de witte rozen regenden, en vуor de Vorstin biel het volk ter aarde en plaveide met lichamen haar pad. De schimmelhengsten schuimbekten en steigerden; zij naderden, zij naderden, zij trappelden over de eerste lijven heen: mannen en vrouwen, meisjes en kinderen, voor feest getooid en met bloemen vertuit... Over haar volk heen reed Emeralda; de tallooze raderen ratelden, spaakwarrelende, wentelende, snijdende vorens in vleesch en in bloed, bloed en menschenvleesch tot modder. Maar verder-op dansten zij, verder-op zongen zij, vууr zij zich wierpen voor haar Triomf...

Toen trof Emeralda's scherpe blik uit zwarte pupil van karbonkel, uitziende over haar zegeweg.

Een kleine figuur, naakt en blond, die ophief haar kleine kinderhand.

En het Hart van Robijn straalde feller en feller.

Want zij had herkend.

En de begeerte vlamde in haar op: de honger naar meer macht nog en goddelijk te zijn.

Emeralda herkende Psyche. En zij hield haar twaalf paar rossen in, zij mende ze trager en zij hoorde sterven in doodsgejubel het volk onder de langzamere wielen. Het bloed droop af van de raderen, maar de rozenregen viel neкr en verbloemde wat afzichtelijk was: op de bloedmodder regenden de rozen wiet van af de balkons der paleizen.

Emeralda hield stil.

Onder haar zweeg de dood.

Rondom zweeg de stad.

Zij alleen heerschte en straalde-uit haar ontzaglijken waaier van stralen, die de huizen verschroeiden en tot in het luchtruim toe priemden.

En vууr haar, op weinigen afstand nog, stond Psyche, fier, parelblank, rozenomkransd, goudgesluierd.

En de stilzwijgende menigte herkende in haar de derde prinses van het Rijk.

-Psyche! sprak Emeralda, en hare stem klonk luid door de stad van heur brandpunt van stralen uit. Komt ge mij brengen het onuitsprekelijk Juweel, Kleinood van macht, Alschenker van Wereldmacht, Edelsteen hoogheilig mystiek? Hebt ge gevonden het Mysterie der Godheid en,

-Overheerscht ge met mij het Heelal en God?

De stad huiverde en trilde.

De menigte was verstomd.

De lucht-atomen sidderden hoorbaar.

Toen klonk duidelijk Psyche's stem, zilverklaar in wijs en heilig weten:

Emeralda, voor u heb ik de hel doorkruist langs de zwarte zeeлn, oceanen van pik, langs de gruwelbalgen van vlamorkanen, langs de kraters en krochten scharlaken en geel, langs de vuren azuur en door de blanke leliлnglansen heen... Hoor mij goed: de Hel antwoordde IJDELHEID, als ik vroeg het Juweel: de leviathannen brulden: IJDELHEID; de chimera's sisten: IJDELHEID; de schimmen galden: IJDELHEID; en heel de klaagviool trilde:

IJDELHEID!

Begrijpt ge mij, Emeralda? IJdelheid was uw wenschen, want het mystiek Juweel, Alschenker van goddelijke Almacht is: IJDELHEID, en:... BESTAAT NIET.

Toen was het verschrikkelijk.

De Vorstin, levend idool, blaakte van woede, straalde van woede, en als een vlam opgloeide haar Hart.

Rondom haar, in offertooi, in feestkleedij, in zonneschijn en haar eigen schijn sidderde van angst haar rijk.

Een wreedheid schemerde door haar star gelaat, hare smaragden oogen puilden zoo wraakhard uit, als waren zij blind van hun eigen glans, en zij rukten aan hare tallooze teugels.

De rossen steigerden, de witte rozen regenden, het volk schreeuwde van jubel en doodsangst, en de zegekar ratelde aan. Pijlsnel donderde aan de triomf: over het volk, dat plaveide den weg in extaze en Psyche zag de razende paarden naderen, snuivende, schuimende, brieschende, blazende, trappelende, trekkende, met oogen rond en dol...

Even stond zij nog pal; fier, hoog, parelblank in heilig weten; toen sloegen de nijdige hoeven haar neкr en de rossen vertrappelden haar als een bloem. Emeralda's triomf rommelde ruischende over haar heen, met het gewarrel der snijdende wielen, en terwijl zij stierf, als een verpletterde lelie, vertrapt in haar eigen blankheid, heugde zij zich haar ouden vader, en hoe zij bij hem klom op zijn schoot, in zijn baard, voуr zij slapen ging des avonds...

Zij stierf... maar terwijl zij vertrapt lag in de modder van menschenvleesch en bloed en de offerrozen regenden over haar lijk heen, onherkenbaar,

Herleefde zij zwevende op, en voelde zich aan, zoo licht en ijl, en was parelblanker dan ooit en naakt,

En voelde aan hare schouders teкr trillen twee nieuwe vleugels...!

Zij zweefde over haar eigen lijk heen in een wolk van gezweef, een nevel van geur, dien zij verder niet onderscheidde, zij zag, licht, blank en ijl, verwonderd naar haar vertrapte lichaam en lachte; vreemd en zuiver en kinderlijk verrast klonk haar lach in de wolk en den wasemenden geur...

XXVI

De triomf ratelde voort, woedend en dol.

Emeralda strekte haar schepter uit, waar bovenaan gloeide een star van vernietigende stralen. Als zij strekte dien schepter en richtte die stralen, verzengde zij monumenten, paleizen en parken tot йene witte asch, en voуr haar razende jubeltocht effende zij haren weg: de asch stuivelde dikblank op; verzengd werd de joelende menigte; de paleizen van jaspis en malachiet verschrompelden ineen als papier, dat afbrandde; de blank verschroeide tuinen blies de adem der paarden als asch weg, en dwars door alles ging Emeralda heen, verzengende voor zich uit. Machtig, dom, verwaten en trotsch, onbarmhartiger was zij dan ooit, woedend en wreed, gekrenkt in haar trots, en zij verzengde, en gladde haar weg recht-uit. Achter haar lag al de stad en zij reed door haar rijk, de lucht vullende met hare stralen; zij reed door de valleien en verscroeide den oogst; zij vernietigde dorpen tot waaiende stof; zij verdroogde rivieren, en voуr haar kraakten de bergen uit een. Haar schepter baande heur weg voor haar uit, en geen natuurwet weкrstond aan haar macht. Grauw was de lucht van de wolkende asch, en de asch viel als aschregen neкr.

Zij ging snel als een pijl, snel als de bliksem, snel als het licht: zij ging snel als een gedachte. Zij ging zoo snel, dat zij heel haar wijd cirkelend rijk in een enkel uur had doorsneden, dronkendol van vernietigings-hoogmoed en zij mende haar razende paarden door eindelooze vlakten van zand. Woestijn verslond zij na woestijn; voor haar uit vluchtten de leeuwen; zij haalde ze in in йen oogenblik: hoozen van zand deed zij opdwarrelen in de lucht...

Maar nu vertraagde zij haar vaart...

Zij stond stil.

Voor haar duisterde grauw en hoog, door de zandhoos en vallende regen van asch, een schaduw allerontzaglijkst. De schaduw was als een ontzaglijk dier, gehurkt in het zand, met het hoofd van een vrouw, strak in bazalten sluier. Het vrouwehoofd stond op de borst van een vrouw, twee borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het lijf, dat hurkte neкr in het zand, was een leeuw en de voorpooten uitgestrekt, staken als muren vooruit.

En zoo groot was de schaduw, zoo ontzaglijk het dier, dat zelfs de triomf van Emeralda klein werd.

-Sfinx! sprak Emeralda. Ik wil weten. Ik ben machtig, maar er is een macht boven mij. Er zijn sferen boven de mijne, en er zijn goden boven mijn goddelijkheid. Er zijn wereldwetten, die mijn schepter niet wijzigen kan. Sfinx, zeg mij het raadsel. Onthul mij, waar schuilt het Juweel, dat de Almacht geeft over de wereld en God, opdat ik het vinde en de machtigste zij aller goden. Sfinx, antwoord mij, zeg ik u. Open uw steenen lippen en laat йenmaal weкrklinken uw stem, die de wereld van wonder zal sidderen doen. Eeuwen lang hebt ge gezwegen: Sfinx, spreek nu. Want als ge niet spreekt, Sfinx, en mij niet onthult waar schuilt het Juweel, dan zal ik u, zoo reusachtig groot en ontzaglijk, verzengen tot wat witte asch, en over u gaan in triomf. Sfinx, spreek!

De sfinx zweeg en zag uit.

Emeralda strekte haar schepter uit en richtte haar vernietigende stralen.

De stralen braken op het bazalt met knetterende vonken uit een als brekende bliksemschichten.

Emeralda slaakte een kreet, rauw en verscheurend. Zij slingerde haar gebroken schepter weg. Maar zij twijfelde niet aan haar grootere macht, en zij dreigde ten laatste male:

-Verschrikkelijks Sfinx, beef! Ik ben verschrikkelijker dan gij!! Spreek, Sfinx!!!

De sfinx zweeg.

Toen rukte Emeralda aan de teugels.

De razende paarden steigerden, snuivende, schuimende, blazende, brieschende, trappelende, trekkende en reden tegen sfinx op.

Maar de voorste schimmels stieten zich te pletter tegen het godgelijke Bazalt.

Nu slaakte Emeralda kreet na kreet, rauwen kreet na rauwen kreet, die met razernij de woestijn vervulden. Zij rukte de teugels; de paarden in wanhopigen stormloop tegen het onverwrikbare, reden-тp tegen de sfinx, en vielen terug te pletter, warrelden over elkander heen, trappelden over elkander dood; de zegekar spleet en splinterde stuk in een knetterend vuurwerk van vonken juweel, en Emeralda stortte tusschen de altijd nog raderende wielen...

En haar Hart van Robijn brak.

Al haar gloed doofde plotseling. De waaierende aureool van verschrikking doofde plotseling uit en de woestijn was grauw en somber, met een zacht neкrzevende regen van dikke witte asch.

De sfinx zweeg en zag uit.

XXVII

0x08 graphic

Zwevende herleefde Psyche op,

En voelde zich aan zoo licht en zoo ijl, en was parelblanker dan ooit, en naakt,

En voelde aan hare schouders teкr trillen twee nieuwe vleugels...!

Zij zweefde over haar eigen lijk heen in een wolk van gezweef, een nevel van geur, dien zij verder niet onderscheidde en zij zag, licht, blank en ijl, verwonderd naar haar vertrapte lichaam en lachte...

Vreemd en zuiver en kinderlijk verrast klonk haar lach in de wolk en den wasemenden geur...

-Psyche!

Zij hoorde haar naam, maar zij was zoo verblind en verrast, dat zij niet zag. Toen waaide het om haar heen; de wolk bewoog, de geur wierookte op, en zij velen als zij, herleefden, zwakjes ophuiveren in de wolk en den geur, en zij onderscheidde om zich heen de ommelijnen van verklaarde gezichten.

-Psyche!

Zij herkende de stem, diep brons, maar vreemd toch. En het waaide om haar heen, en zij zag den glans wapperen voor haar uit en zij zag den Chimera!

-Je hadt me beloofd: nog йenmaal! juichte Psyche.

Zij wierp zich op zijn rug, bond zich in zijne manen en hij steeg op.

-Waar ben ik? vroeg Psyche. Wie ben ik? Wat is geschied? En wat gebeurt er om mij heen? Ben ik dood of leef ik? Chimera, hoe ijl is de lucht, hoe hoog stijg je op. Stijg je hooger nog, stijg je hoуger nog? Waarom is alles zoo glanzend zilver rondom ons heen? Is dat water, of lucht, of licht? Wat is dit voor vreemd element? Wie stijgen met ons meк: ijle gezichten, ijle gestalten? En wat is die viool, die trilt? Ik hoorde dat nog eens: toen was het een klacht, nu is het een blijdschap! Waarom is hier de lucht zoo blij, Chimera? ...Zie, beneden ons, is dat het Rijk van Verleden? Het ligt als een kleine cirkel, en het slot is een zwarte stip. Chimera, waar ga je zoo hoog heen? Zуo hoog zijn wij nуoit nog geweest... Chimera, wat zijn dat voor kringen, die glansduizelen rondom ons heen? Zijn dat sferen? Worden ze altijd door wijder? O, hoe wijd worden ze, Chimera, hoe wijd! Hoe hoog is het hier, hoe wijd, hoe ijl en hoe licht en hoe lucht! Ik voel mij ook zoo licht, zoo lucht. Ben ik dood...? Chimera, zie, ik heb twee nieuwe wiekjes en ik glans helemaal parelblank. Glans ik niet als een licht? Ik ben wel heel zondig geweest? Maar ik was, die ik zijn moest! Is het goed te zijn, die je zijn moet? Ik weet niet, Chimera, ik heb aan geen goed en geen slecht gedacht: ik was maar, die ik was. Maar zeg mij, wie ben ik nu en wat ben ik? En waar voer je me heen, Chimera! Je voert me zoo rustig, zoo zeker; op en neкr gaan je wieken, op en neкr. De starren dansen rondom ons heen, de sferen duizelen rondom ons heen, en ze worden nog wijder, nog wijder...! Hoe licht, hoe lucht! Wat daagt daar aan de kimmen? Of zijn het geen kimmen? Opalen eilanden aan luchtoceanen... O, Chimera!!! Ik zie purperen stranden aanrimpelen van heel ver, en een goudene zee schuimt er om... Dat hebben we йens nog gezien, maar niet zoo! Want vroeger was het begoocheling en nu...! De stranden worden duidelijker, de gouden zee zie ik golven... Chimera! Wat is dat land? Is dat de regenboog? Is dat het land van geluk en ben je er koning?

-Neen, Psyche, ik ben geen koning, en dat Land...

-En dat land...?

-Is het Rijk van de Toekomst!

-De Toekomst! De Toekomst!! O, Chimera, waar voer je me heen! Zal de Toekomst niet blijken begoocheling te zijn...

-Neen. Hier is de Toekomst. Hier is het Land. Zie het goed aan...

-Het is wijder dan de wijdste sfeer, wijder dan ik ooit wijd iets denken kon. Waar zijn de grenzen?

-Nergens.

-Hoe ver en hoe wijd is de wijdste sfeer?

-Onmeetbaar ver, onbeschrijfbaar wijd...

-En wat breidt zich om de allerwijdste sfeer heen?

-Het onzegbare en het Alles. Alles. Het.

-Het...?

-Ik weet geen namen! Op de aarde noemt men namen, hier niet...

-Chimera...! Aan het purperen strand zie ik een stad van licht, paleizen van licht, poorten van licht... Wonen daar menschen van licht...? Zijn daar de voorsferen van de verste sfeer... Is dat het gaan door ronden heen naar... Het? Chimera, ik zie gestalten, ik zie de menschen van licht!! O, Chimera! Chimera!! Ze wenken ons, ze wuiven ons! Ik zie er twee: йen schim van majesteit, en een andere naast hem, van liefde! O, Chimera! Ik herken ze!! Dat is mijn vader, en dat... o vreugde, o vreugde...: dat is Eros! Eros!! Sneller, Chimera, verslind de ruimte, die ons scheidt, roei voort, waai voort, vlieg voort! O, sneller nog, Chimera; kan je niet sneller? Je vliegt me te traag! Je vliegt me te traag!! Ik vlieg sneller dan jij...!

Zij breidde uit hare teedere, lichtende vlindervleugeltjes; zij verluchtigde zich boven het ademloos vlerkende ros en... zij vloog! ...Zij zweefde over het hoofd van den Chimera het strand te gemoet, de stad te gemoet, naar de zalige schimmen toe. Daar zag zij haar vader, daar zag zij Eros: Eros, goddelijk en naakt en stralend gewiekt!

Rondom haar trilde de vreugdeviool, of al de sferen samentrilden. In het goddelijk licht ontbloeiden cherubijnengezichtjes, als rozen gewiekt...

Zij zweefde naar haar vader en Eros toe, en omhelsde hen in ййn omhelzing. Zij lachte, toen zij zag naderen den vlammenden Chimera, omdat zij sneller kon vliegen dan hij!

-Kom, juichte Eros.

En hij wilde haar voeren naar de poort, waar zonnestralen uitvloeiden als een pad van zonnegoud; pad, waarover verrukte zielen, samengestrengeld, binnenvaarden...

Maar de schim van majesteit hield hen een oogenblik tegen, toen zij elkaвr, liefdedronken, omhelsden, Eros en Psyche...

-Zie! zeide de schim. Zie daar beneden...

0x08 graphic

Zij zagen het Rijk van Verleden, door hunne verheelijkte zinnen, duidelijk liggen, diep in den trechter der sferen. Zij zagen het slot, vervallen tot een ruпne, met nog een enkelen toren. Zij zagen Astra, oud, grijs en blind, gezeten voor haar telescoop, en turende, tevergeefs. Zij zagen hoe haar Star, even opflikkeren met een hel en laatste licht.

Toen zagen zij Astra's blinde oogen... zien. Astra zag, en zag het lichtende land, en zag hun groep van geluk en glans en liefde.

Toen hoorden zij... Astra murmelen:

-Daar! Daar...! Het land...! Het... Rijk... van... de... TOEKOMST!!!

En zij zagen haar star uitdooven: zij viel achterover, dood...

0x08 graphic

De vreugdeviool trilde...

De dochter van Blauwbaard

Louis Couperus

Zij heette Fatma en woonde op een harer buitenverblijven, in de omstreken van Bagdad. Zij was Blauwbaard's dochter uit zijn eerste huwelijk en zij was een wonderschone vrouw; om haar maneblank gelaat golfde heur blauwe haar als een mantel over hare tengere schouders heen ...

Het is niet algemeen bekend, dat Blauwbaard een dochter had. Men meent algemeen, dat hij, kinderloos, verslagen door de broeders zijner laatste, ik meen negende, vrouw, die al zijn schatten geлrfd zoы hebben. Indien men, zo als ik, de geheime archieven der Sproke heeft doorzocht, zoы men, zonder hйel veel moeite, vinden dat Blauwbaard, met gekloofde schedel, stierf in de armen zijner dochter en hбar alle zijne bezittingen na liet.

De jonge weze, de betoverende Fatma, had haar vader zeer lief gehad, zo als hij haar lief gehad had, hoewel zij zich nooit had kunnen verenigen met de wijze, waarop hij zich bevrijdde van zijne vele ongehoorzame vrouwen. Zij vond deze wijze niиt mild, niиt edelaardig en eentonig van psychologie. Zij begreep hйel wel, dat telkens hare nieuwe stiefmoeder had moeten bezwijken voor de verleiding harer nieuwsgierigheid. Zij vergoкlijkte niet haar vaders handelwijze en beschouwde die ook engigszins als een niet te verontschuldigen uiting van sadisme.

De azuur gelokte Fatma, als jonge weze, bleef eenzaam tussen hare ontelbare rijkdommen en al hare dienaren en slaven, die als met een vorstelijke hofstoet haar omringden. De aanzienlijke families te Bagdad, aan het hof van de Khвlief, spraken vйel over de jonge, rijke, blauwharige, maar, trots hare onmetelijke schatten, begeerde er gйen haar tot bruid voor een zoon of neef. Hare lokken wekten te veel herinnering op aan de verschrikkelijke dingen. Zodat de schone Fatma alleen bleef, op hare onyxen terrassen, die tussen dadelbos en rozetuinen neкr traden naar hare kristalklaar spiegelende vijvers ... En zij dwaalde, eenzaam ook, terug tussen de onyxen zuilen der galerijen naar haar zomerpaleis, dat, met gouden en zilveren tichels geplaveid, ook met gouden en zilveren dakpannen was overdekt.

Tot zij de eenzaamheid niet meer harden kon en in maargdelijke liefde ontvlamde voor de opzichter harer hoveniers. Hij was een zйer knappe jongen, die van buiten kwam en het rustieke van zijn bedrijf gaf hem in Fatma's een weinig van oververfijning vermoeide ogen een onwederstaanbare bekoring. Zodat zij hem huwde, zonder zich te storen aan wat men van haar zeggen zoы in de aanzienlijke Bagdadse families of aan het Hof van de Khвlief.

Fatma scheen zeer gelukkig. Zij vertoonde zich met haar gemaal in alle statie en kostelijke bevalligheid te stad en te land, in tapijt-versierde gondels op de vijvers, in kussens-volle draagstoelen in de straten, met een stoet van slaven in de bвzars en zelfs op de feesten aan het Hof, waar zij om hare rang en rijkdom toegang had. Zij vormde met haar beminde Emin een betoverend schoon paar: hij, fors en jong, en glorifiлrende in zijn nieuwe rijkdom - het type `parvenu' bestond toen helemaal nog niet -, zij, schitterende van liefde en onschatbare juwelen, die flonkerden aan haar gazen tulband en de zoom harer mantels bezwaarden, terwijl hare azuren lokken met wondergrote parelen waren doorweven. En de aanzienllijke Bagdadse families betreurden reeds geen moeite te hebben gedaan Blauwbaards dochter te hebben gewonnen voor zoon of neef ...

Plotseling verspreidde zich het gerucht, dat Emin gestorven was ... De vorige dag nog hadden alle Bagdadders hem gezien, in de Moskee, en zie, daar vernam men, dat ... hij gestorven was! Een huivering ging door de stad maar er was voor de Groot-Vizier en Opperofficier van Justitie toch geen aanleiding zich te bemoeien met de zaak, nu het zeer geloofwaardige gerucht rond ging, dat Emin, op die warme dag, te veel watermeloen had gegeten en na een hevige koliek was bezweken.

Vreemd zag men echter te Bagdad op, toen men er na drie maanden vernam, dat de jonge, azuurlokkige weduwe hertrouwen ging en wel met de luitenant van harer eigene lijfwacht. Tussen zo vele staffieren, dienaren en onderhorigen scheen Fatma te ruime keuze te hebben, om zich nog te bemoeien met de zonen en neven der aanzienlijke families van Bagdad. Het huwelijk had met een toverige statie plaats en de nieuwe gemaal van Fatma glorifieerde, als Emin gedaan had, nu hij van zo nederige rang zich plotseling verheven zag tot die van de gemaal zijner toverschone, toverrijke meesteres.

Maar de jonge luitenant - Fatma had hem tot generaal verheven harer lijfwacht - stierf plotseling; het heette, aan een val van zijn paard. Het was een onduidelijk bericht; was de jonge luitenant-generaal of was het paard gevallen? Daarbij ... had niemand de jonge luitenant-generaal van Fatma's lijfwacht nтch gezien op een paard, nтch zien vallen ... ja niemand had hem de dag van zijn dood gezien en een hevige emotie verspreidde zich door de Bagdadse families en aan het Hof van de Khвlief, omdat men maar al te goed zich heugde, dat Fatma blauw gelokt was als haar vader eenmaal blauw gebaard geweest.

De treurende weduwe Fatma, in hare zwarte rouwsluiers, bezaaid met zwarte diamanten, geleek wel een Koningin der Nacht, vooral omdat hare blauwe haren dуor de rouwsluiers met zo suggestieve nachttint door schemerden, dat zij zonder iets aan zich te grimeren had kunnen optreden in Mozarts Zauberflцte. Zij zong echter niet zo zware en moeilijke coloratuur en vergenoegde zich liever met een derde gemaal te nemen: ditmaal, eenvoudig-weg, een der dragers van hare palankijn. Dat de jonge Ali een pracht van een kerel was, die er nu, als derde gemaal, in zijn damasten samaar uit zag als een jonge sultan, kon niet betwijfeld worden, maar waaraan wиl werd getwijfeld, tussen de aanzienlijke Bagdadse families aan het Hof van de Khвlief, dat was of hij, na drie maanden huwelijkslevens, wel zijn natuurlijke dood was gestorven ... Hoe, zulk een krachtige, mooie, gezonde kerel, als Fatma's palankijndrager-echtgenoot, zoы, natuurlijkweg - het heette na malaria - gestorven zijn en rustiglijk begraven, zonder meer! Hoofden knikkebolden tegen elkaвr, ogen vertrokken van afgrijzen, monden van heimelijke suppozities en de Groot-Vizier met de Opperofficier van Justitie beraadslaagden of zij zich niet bemoeien zouden met de kwestie-Fatma; met dat na drie maanden huwelijks sterven en verdwijnen van de ene gemaal na de andere!

Zij beraadslaagden echter zo lang, dat Fatma huwde voor de vierde, vijfde, en zesde male. De vierde maal was het met een Perziesch koopman uit Teheran, wie een lang leven uit de lijnen zijner hand voorspeld was; de vijfde maal met een der roeiers harer lustgondels; de zesde maal met een eenvoudige slaaf, die werkte in Fatma's smaragdenmijn. Telkens, na drie maanden, stierven de rampzalige echtgenoten. En liep de treurende weduwe door Bagdad rond als de Koningin der Nacht ...

Toen scheen de maatstaf vol. Groot-Vizier иn Opperofficier van Justitie verschenen voor Fatma's lustverblijf, maar het scheen, dat zij naar een аnder verblijf verhuisd was. Want zij had er meerdere: dat met de onyxen terrassen en dan dat met de parelmoкren balzaal en dan dat met de chryzolieten torens, om niet уok nog te vermelden dat met de agathen badkamer, dat met de kwikzilverfonteinen en dat met de geheime boekerijen, vol occulte wetenschap ... Zodat Groot-Vizier en Opperofficier van Justitie na van het ene lustverblijf naar het andere te zijn gesjouwd, en overal bot te hebben gevangen, eindelijk Fatma thuis vond in haar lustverblijf der wetenschap ...

Zij ontving hen een weinig verstoord. Zij was niиt als Koningin der Nacht; de schone azuurlokkige weduwe van zes mannen scheen meer een peri uit het Paradijs, in hare transparante, witte sluiers, maar dan ook een ietwat verstoorde peri ...

`Wat wenst gij?' vroeg zij hoog.

`Te weten de oorzaak van de dood van uw zesde gemaal?'

`Begint gij eerst,' vroeg Fatma; `uw onderzoek bij mijn zиsde gemaal?'

`Wij zullen тp klimmen tot uw eerste!' dreigden de grootwaardigheidsbeklederen.

`Ik daalde liever neкr naar mijn laatste,' zeide Fatma; `en heb u alleen dit te zeggen: dat ik u niet veel te zeggen heb. Mijn laatste gemaal is gestorven ... aan een anderendaagse koorts ...'

De hoge heren wilden nijdig antwoorden, maar op dit ogenblik verscheen, plotseling, de smaragd-mijnwerker, zesde gemaal van Fatma, in levende lijve. Hij zag er gezond stevig en beminnelijk uit en onder zijn arm droeg hij een paar folianten.

`Wat is dаt??' riepen de hoge heren.

Fatma haalde de tengere schouders op.

`Dat is niet anders,' verwaardigde Fatma te verklaren; `dan dat de beste jongen niиt dood is. Hij is alleen maar wat dom, en daarom bracht ik hem, om hem meer kleur in zijn conversatie te geven, in dit lustverblijf der Geheime Boekerijen, opdat hij op zijn gemak wat lezen kan ...'

`Maar,' ging de Groot-Vizier plots een licht op; `uw andere vijf mannen dan, o blauwbaardige, ik meen blauwlokkige Fatma??'

Fatma haalde wederom die altijd tengere schouders op.

`Leven,' bekende zij: `als deze smaragd-mijnwerker-echtgenoot leeft. Ik sequestreerde echter mijn gondelroeier-gemaal in mijn lustverblijf der kwikzilverfonteinen om hem te leren wat vlugger te zijn in zijn bedrijf van gondelier-echtgenoot, want hij talmde mij vaak te lang het huwelijksbootje te roeien op de vijvers der liefde en kwikzilver, in kleine dozis toe gediend, jaagt het bloed door de aderen; mijn Perzisch koopman leeft nog altijd zijn leven, dat lang zal zijn, voort, maar in mijn villa met de agathen badkamer, want hij riekte soms kwalijk naar zijne kamelen; mijne palankijndrager-echtvriend sloot ik op in mijn chryzilieten toren, omdat hij gekheid maakte, de aterling, met mijne dienstvrouwen en ik hem voor mij allйen wild behouden. Dan heb je nog mijn generaal-luitenant; nu heren, daar dans ik iedere nacht mede in mijn parelmoкren balzaal; hij walst heerlijk en het is nu eenmaal niet gevoegelijk, dat zulk intiem genot wordt afgesponnen ten aanschouwe van allen en iedereen; de lieve kerel wacht dus rustig in de parelmoкren balzaal, tot ik die ontsluit ... En eigenlijk ach, weet ge, is mijn eerste jongen me het liefst; u weet wel, mijn hovenier en heus, die leeft уok nog, en niet verder toeft hij van de onyxen terrassen dan ik nodig heb om hem te bereiken ieder ogenblik, dat ik naar hem verlang ... Gij ziet mij heel vreemd aan, hoge heren, maar het is niet anders. Kijk, ik ben Blauwbaards dochter, en ik aard naar hem, in ziel en lok. Hij had behoefte aan vele vrouwen, ik heb behoefte aan vele mannen. Hij doodde echter zijne vrouwen, onder het voorwendsel, dat zij ongehoorzaam hem waren; ik doodde nimmer mijne gemalen: ik sloot ze liever тp, om hen te beschaven en meesteres over hen te zijn. Zo ik hysteriesch ben, ben ik daarbij ook zeer feministiesch; in alle opzichten ben ik vroщw. Wat wenst ge nog meer te weten??'

En de fiere Fatma stond hoog opgericht tegen over de beide dignitarissen van de Khвlief. Maar deze riepen op het onverwachtst hunnen trawanten en bevalen:

`Sleept deze slecht vrouw mede, voor de divan van de Opperbeheerser!'

Ze gebeurde het. Fatma, Blauwbaards dochter, werd door alle straten en over alle pleinen van Bagdad gesleept tot voor de divan des Khвliefen, die haar veroordeelde het azuurlokkigen hoofd op het blok te leggen.

`Het is vreemd,' dacht Fatma, terwijl zij in de hander der beulen werd overgeleverd. `Mijn vader vermoordde zijne vrouwen, en men laakte hem zйer daarom: ikzelve had bezwaar tegen zijn handelswijze ... Ik, zijne dochter, vermoordde nooit mijne mannen: ik verzorgde ze liefdevol, kweekte ze op, beschaafde hen en ontwikkelde hunnen kwaliteiten, het is waar op enigszins beslotene wijze, in onyxen hoven, chryzolieten torens, parelmoкren balzalen en wat dies meer zij ... en ook dйze opvatting van het huwelijk, hoe overdacht zij ook is, vindt men niet goed ...'

`Het is vreemd,' spon Fatma's gedachte voort; `maar ik geloof, ik weet bijna zeker, dat het niиt mogelijk is de publieke opinie in zake van liefde en huwelijk gunstig voor zich te stemmen ... als men een blauwe baard of azuren lokken heeft ...'

En even weemoedig om deze onwederlegbare filozofie, boog zij het blauw omgolfde hoofd op het blok ...

Poogde nog йven het probleem op te lossen ...

Maar slaagde niet, want in een stroom van purper vloten uit haar gekliefde hals hare laaste ideeлn weg ...

En lag het azuur gelokte hoofd van Blauwbaards dochter in bloed over de vloer van het gerechtshof ...

Waarna de zes mannen erfden.

0x08 graphic

0x08 graphic

Het Vaderland, 30-10-1915

Van dagen en seizoenen

Louis Couperus

Het woud was somber, de lucht was zwart; nacht, zonder troost of sterren, scheen uit de oneindigheid neкrgezonken op al wat van de wereld sterfelijk was - toen wakker de kleine jongen werd.

Hij was een kind van enkele jaren, in in het bos was hij verlaten of verdwaald - zelve herinnerde hij het zich niet meer, omdat hij zolang - dagen - geslapen had. Huiverend met zijn grote angstogen, zag hij rond, en nergens tussen de bomen speurde hij de weg: zwart was het waarheen hij blikte.

`Waar ben ik?' dacht de jongen. `En wie ben ik, en waar moet ik heen ...'

Hij herinnerde zich vaag iets van licht of warmte, als weкrschijn uit een zonnepaleis - maar meer dan een weкrschijn herinnerde hij zich niet, en nu hij geheel wakker was, werd hij zich bewust alleen, verlaten, verdwaald te zijn in een woud van verschrikking en de weкrschijn was weg.

Toen begon de kleine jongen in kinderwanhoop te schreien.

Voor beesten was hij bang en voor rovers ... En toen hij iets op hem af zag schemeren, dacht hij, dat was de wildeman, en voelde zich al sterven, terwijl zijn hartje hem klopte in de keel en zijn oogjes uitpuilden in afschuw.

Maar de schemering was niet de wildeman, de schemering was een witte vrouw ...

De kleine jongen, in zijn weкrschijn van heugenis uit zonnepaleis, meende haar zelfs te herkennen: een vrouw, heel wit zoals hij witte vrouwen zich heugde, en in angst en verwachting beide liep de kleine jongen op haar toe.

`Witte vrouw ...!' smeekte het kind en vouwde de handjes met een gebaar van gebed, dat hem misschien aangeleerd was, in het zonnepaleis, heel vroeger ...

De witte vrouw was lang en slank en hare witte sluiers waren de allerenigste blankheid in het sombere woud, tegen de zwarte bosdiepte. Zij boog zich over het kind, en haar blik trof hem tussen hare sluiers uit, die hare witte handen heel even uitbreidden, als wilde zij beter zien; haar blik trof uit diep donkere ogen, ogen als het woud zo diep donker ...

`Witte vrouw ...!' herhaalde smekende het kind.

`Wie ben je, mijn kind?' vroeg de witte vrouw, met diep donkere stem. `En van waar kom je, en waar moet je heen?'

Hij begon weкr te schreien, de jongen klein, want de stem van de vrouw verschrikte hem en hij wist niet wie hij was, van waar hij kwam, en zelfs niet waar hij moest heen ...

Ga dаn met mij!' zei de witte vrouw zacht ernstig en zij strekte-uit hare hand.

De kleine jongen stak haar zijn handje toe, en ging nu naast haar, schreiende steeds.

`Schrei niet meer,' zei de witte vrouw. `Zie, je gaat aan mijn hand heel veilig, laat mij je leiden: wees niet bang. In dit bos zijn geen beesten of rovers.'

Het kind voelde een zacht vertrouwen, vooral nu de kille hand van de witte vrouw warm werd van zijn gloeiende kinderhand, maar toch struikelde hij heel dikwijls en zijn korte beentjes werden moк.

`Laat mij je dan dragen, mijn lieveling ...'

Zij tilde het moede kind aan hare borst, en droeg hem heel licht tussen hare sluiers wit: met een onhoorbare tred liep zij voort ...

In hare armen sliep het kind in, en droomde het van zonneglans en witte vrouwen, en ook van witte kindertjes ... Toen het wakker werd, glimlachte het kind en zag zijn draagster aan in de diep donkere ogen.

`Je bent wel een goede witte vrouw, niet waar?' vroeg het kind vol vertrouwen, en sloeg om haar hals zijn armpjes.

`Ja,' antwoordde de witte vrouw, `Ik ben een goede witte vrouw, mijn kind.'

`Ben je niet moк mij te dragen, goede witte vrouw?'

Neen, mijn kind, ik wordt niet moк ... Ik rust nooit, ik ga altijd ...'

`Altijd?'

`Altijd ...'

`Het hele woud door?'

`Het hele woud door ... Zie, de morgen bleekt tussen de takken, en tekent de weg al duidelijker.'

`Nu kan ik wel weкr lopen, witte vrouw ...'

De witte vrouw zette hem neкr, voorzichtig op zijn voetjes, in hulde zich dieper in hare sluiers. Het kind liep naast haar voort, blijde nu alle nachtgeheim was opgelost in de lachende morgen.

`O,' riep het kind; `zie wat een mooie bloem ...'

`En daar, wat een mooie kapel!'

`O!' jubelde het kind. `Ik zoы ze willen hebben: kapel en bloem beide ...'

`Dan zal ik je geven kapel en bloem,' zeide de witte vrouw; `maar dan geef je mij ook iets in ruil.'

`En wat kan ik je geven, witte vrouw?'

In ruil voor kapel en bloem, mijn kind, geef je mij dan dit morgenuur.'

`O, prachtig is de bloem, en prachtig is de kapel: o, witte vrouw, ik geef je dit morgenuur er gaarne voor in ruil ...'

De witte vrouw glimlachte, en met diep donkere blik zag zij neкr op het begerige kind ...

Toen ving zij in haar sluier de vlinder, en boog zich over de afgrond om de blauwe bloem te plukken. En beiden bood zij het kind, dat jubelde van geluk ...

`O, witte vrouw, o witte vrouw!' jubelde het blijde kind. `Wat ben ik gelukkig met mijn bloem en mijn vlinder!'

Maar in zijn vreugde kneep de jongen de vlinder dood en de bloem verwelkte in zijn handje.

`Wat spoedig, o witte vrouw, is mijn bloem verwelkt en mijn vlindertje dood!'

`Maar, lief kind, vlinders leven niet lang, vooral niet tussen kinderhandjes, en nog sneller verwelken bloemen ... Maar als je mij geeft deze nieuwe lentedag, tover ik langs heel je weg van daag duizende vlinders en duizende bloemen.'

`Duizende vlinders, en duizende bloemen!! O, witte vrouw, voor zу veel bloemen en vlinders geef ik in ruil gaarne mijn lentedag.'

Nu was de zon geheel in glans uitgeschoten, en het woud was geen zwarte nacht meer, maar straalde lentegroen, lentegoud ... En langs de stralende weg liep lentedronken het kind, en plukte bloemen en ving kapellen, want het bloeide en fladderde langs heel de weg.

Maar 's avonds waren verwelkt de bloemen en alle kapellen waren dood.

`toch was het een heerlijke lentedag!' juichte het kind met slaapdronken oogjes al, en moк sloeg het de armen om de witte vrouw heen, en sliep in aan haar hart, tussen haar sluiers.

De nacht viel, de witte vrouw liep voort, en hare diepdonkere ogen lachten weкmoedig.

`Maar die heerlijke lentedag nu ... is mijn!' murmelde de witte vrouw, met diepdonkere stem.

De witte vrouw bracht de kleine jongen in de stad tussen andere mensen en kinderen, en het kind groeide er op, en werd groot en sterk tussen wie hij zijn ouders dacht, zijn broeders en zusters, verwanten en vrienden. Na jaren verscheen hem de witte vrouw weкr, die hij geheel was vergeten, en wier diepdonkere ogen hem verschrikten, ook al was hij een jonge man van achttien jaren nu.

`Mijn zoon!' noemde de witte vrouw hem. `Ik ben je niet vergeten.'

`Ik was ondankbaar, witte vrouw,' bekende de jonge man. `Witte vrouw, gered heb je me, verdwaald en verlaten kind, uit het sombere woud van nacht ... En gegeven heb je me vlinders en bloemen ...'

`Duizende ... voor ййn lentedag!'

Ja ... duizende ... voor ййn lentedag. Gebracht heb je me in de stad tussen wie mijn ouders geweest zijn ...'

`En je hebben gevoed en verzorgd, tot je man bent geworden, mijn zoon, jonge man van achttien jaren. Maar herinner je je niet, de belofte, wat voor die weldaden je me geven zoы ...'

`Ja, witte vrouw, zo goed als de lentedag in ruil voor de vlinders en bloemen, herinner ik mij de achttien voorjaarsseizoenen, die je eiste om mij te brengen in de stad tussen wie zouden zijn mijn ouders, en mij zouden opvoeden met broкrs en zusters, en mij zouden leven laten met verwanten en vrienden.'

`Als je je nog heugt die belofte, mijn zoon, is de witte vrouw tevreden ... En is zij gelukkig, dat je voor achttien voorjaarsseizoenen, voor wat zу weinig is, en zo ijl, en zo verwelkend, ontvangen hebt: jeugd, en een jongelingstijd van louter geluk.'

`Maar nu, witte vrouw, is mijn geluk voorbij en lijd ik bitter droefheid. Want ik bemin een meisje zo mooi en zielegoed, als geen ander meisje ter wereld leeft, en ik zoы haar willen noemen mijn vrouw ... Maar zij heeft mij niet lief, en mij have is weinig, en mijn enige troost is niet anders dan mijn smart, als ik ze uitklaag op mijn viool ...'

`Mijn zoon, je weet hoezeer ik je liefheb. Als je mij geeft in ruil voor de bruid, die je wenst, het het goud, dat je aanzienlijk onder de mensen zal maken, niet meer dan twintig bloeiende zomers, dan schenk ik je volgaarne je geluk, een gemalin en geld. Maar weeklaag dan niet in muziek meer, want nog ijler en vergankelijker, dan wat ik je ooit gevraagd heb, lentedagen en zomermaanden, is muziek, die verklinkt in het niets ...'

`Toch heeft muziek mij getroost, witte vrouw.'

`Leef het geluk, mijn zoon, met wat ik je geef, gemalin en geld ...'

`O, witte vrouw, o witte vrouw, zoы ik voor zу veel niet аl mijn bloeiende zomers geven ...'

De witte vrouw zag met diep donkere ogen de jonge man aan, en in jaren kwam zij niet terug.

Hij huwde zijn zo vurig begeerde vrouw en in de langzaam omwentelende jaren kwam hij tot aanzien, rijkdom en macht, tot de oorlog uitbarstte, en het land in beroering bracht, en de rook der brandende steden verduisterde hemel en horizon. Toen verscheen de witte vrouw voor haar pleegzoon ten derde malen, en zij scheen hem verschrikkelijk te worden, haar gelaat mager en ingezonken, knokig haar arm, en benig haar dreigende hand.

`O, witte vrouw, o witte vrouw!' riep hartstochtelijk uit de man, wie zorg het gelaat al rimpelde, wie eerzucht verschroeide de ziel. `Jaren geleden boodt je me geluk voor twintig zomers aan. Maar geluk heb ik nooit gevonden ... Als de bloem en de vlinder stierf, stierf en welkte mijn liefde, en mijn goud werd nooit mijn geluk. Nu wens ik alleen nog heel machtig te zijn, want oppermacht moet wel geluk zijn, en een kroon wens ik mij om mijn slapen te drukken.'

`Pleegzoon,' zeide de witte vrouw; `mijn dierbaar kind, dat ik nooit vergat: zo je mij geeft in ruil voor de kroon van dit land vijftig purpere herstseizoenen, zal ik veroorzaken een gelukkig kans in de krijg, die je vorst maakt over deze steden.'

De eerzuchtige man nam de ruil haastig aan, en een verschrikkelijke slag woedde gedurende zeven dagen. De slagvelden lagen met lijken bezaaid: de dood scheen almachtig te heersen. De pleegzoon der witte vrouw had een zwaard in de hand genomen, hij streed in de voorste rijen, en een geheimzinnige macht scheen hem in het heetst van de kamp te beschermen en onkwetsbaar te maken ... Hij, aan het hoofd van de troepen des lands, behaalde de overwinning, en men drukte hem de kroon op het hoofd ...

En hij werd oud onder het gewicht van die kroon, tot weкr oorlog woedde, opstand uitbrak, en hij verlaten van alle de zijnen, ellendig en half naakt, vluchtte, en neкrviel in het zelfde sombere woud, waar hij als verlaten jongske gevonden was door de witte vrouw. Oud en ellendig lag hij ter neкr in de schemering van de zinkende avond, toen zij voor hem verscheen als een verschrikking: grauwe haren warrelden woest om haar gezicht, dat grijnsde als een doodskop en waarin holle ogen zich groefden.

`O witte vrouw, o witte vrouw!' riep de ongelukkige koning uit: `met een kroon dacht je me geluk te geven, en wendde de oorlogskans te mijner gunst, in ruil voor vijftig purperen herfstseizoenen, maar niets dan zorg heeft mijn kroon mij gebaard; geluk heb ik nooit gekend dan misschien die allereerste lentedag toen je vlinders en bloemen voor mij toverde! En tтch was je mijn leven! Waarom ben je zo wreed geweest! O witte vrouw, o witte vrouw ... nu ik hier lig, ellendig, verlaten, nu smeek ik je alleen, jij, die zo machtig bent, geef aan mijn arme kinderen, geef aan mijn rampzalige onderdanen ... het leven en een glimp van geluk ... wat het dan ook zij ... bloem, vlinder, bruid, goud, of kroon ...'

`O mijn zoon, o mijn zoon,' raasde de witte vrouw. `Ondankbaar ben je altijd geweest. Geteld heb je noch bloem, noch vlinder, noch bruid, noch goud, noch kroon. Maar als je mij geeft dit laatste ijzige winteruur ... welaan dan gun ik je kinderen en onderdanen het leven, en hun glimp van geluk.'

Nu hielp zij hem opstaan, en leidde hem voort, want snikkende had hij haar zijn laatste winteruur gegeven. En zij leidde hem tot een monument, waarvan zij opende de bronzen deur.

`Ga in,' wees zij dreigend; `opdat ik thans alles ontvange: alle de lentedagen, zomer- en herfstseizoenen, en ook het laatste winteruur: al wat je mij beloofd hebt in ruil voor mijne talloze weldaden.'

De oude koning strompelde en wankelde.

`Dit is een graf ...' zeide hij, opziende naar het monument.

`Dit is een koningsgraf,' antwoordde zij. `Morgen griffelen je lofzangers, o zoon, er woorden van glorie, die je verheerlijken in de vergankelijkheid. Ga in ... opdat ik daarginds ontvange wat je mij schuldig bent.'

Zij hield open de bronzen deuren.

`Was je dan niet mijn leven?' vroeg de vorst op de drempel van het sepulker. `O, zeg mij ... ben je het leven niet?'

`Neen,' zeide somber de witte vrouw. `Ik was nooit je leven. Ik ben niet het leven. Ik ben de Dood.'

En zij wees hem naar binnen te gaan.

Hij gehoorzaamde; langzaam draaide zij de bronzen deur toe, die knarste in zware hengsels.

`En mijn leven?' smeekte zijn stem nog, terwijl angstig de oude koning gluurde door de nog opene reet der zich langzaam sluitende grafdeur.

`Komt ...!' zei zachter de witte vrouw. `Als je mij eerst je schuld hebt betaald, van dagen en seizoenen ...'

Toen sloot zij de deur, voor duizende van jaren.

0x08 graphic

0x08 graphic

De Gids 1901 IV, 191-203

Van het altijd verliefde godinnetje

Louis Couperus

Onder de goden in de godinnen was er de kleine Eos er йene, waarom de Olympische broeders en zusters wel eens moestenlachen. Eos was een bekoorlijk godinnetje: zij was net een klein kapelletje, het roosvingerige Dageraadje; zij was teкr en fijn en delikaat, dat uit het Oosten тp zwevende vrouwtje, zoo heel blond in haar krokoskleurigen sluier, die als een gouden neveltje om haar heen wapperde op den eersten morgenbries: zij had onschuldig blauwe oogen en een klein rozemondje en was werkelijk dus heel bekoorlijk en niemand kon haar ontzeggen, dat zij haar plicht deed: zij was altijd op het vast gesteld uur, dat met de seizoenen verschilde, daar, om de hemelpoorten te openen en haar broeder Helios, met den zonnewagen en de prachtige zonnepaarden, uit te laten, opdat hij zijn dagelijksche reize langs den hemeldom kon volbrengen.

Had het godinnetje Eos echter dien morgenplicht, die nauwelijks haar enkele minuten in beslag nam, volbracht, dan had zij, meer dan drie-en-twintig uren lang, niets meer te doen en kon het er van nemen. Zij behoefde zelfs zich niet te vertoonen in den Olympos: om de poлzie harer korte verschijning als `Dageraad' niet te kort te doen, was het haar werkelijk vergund te doen wat zij wilde, te gaan waar zij verkoos en ... zij maakte hier ruim gebruik van. Nu had Eos wel, vlak bij de hemelpoorten, die zij 's morgens ontsloot, haar huis en haar tuin. In haar tuin kweekte zij de saffraankleurige rozen, wier bloemen zij 's morgens gewoon was voor Helios uit te strooien, maar niet langer dan die twee, drie minuten. In haar huis had zij echter niets meer te doen, sedert haar barre baardige gemaal Astraпos, de Titan, door Zeus in den Tartaros was neкr gebliksemd na der Titanen oproer tegen den hemel. En hare kinderen, hare zes zonen - want kleine Eos was een vruchtbare gade gebleken - de vier winden, Boreas en Argestes, Notos, en Zefyros, en Heosforos en Hesperos, Morgen- en Avondster, waren reeds lang volgroeid en in betrekking, zoo dat, als Eos hare roosjes met dauw had besprenkeld, zij werkelijk met haar tijd geen raad wist.

Daar bij kwam, dat het kleine godinnetje, trots haar huwelijk met den barren, baardigen Titan, trots haar moederschap van zes zonen, er was blijven uit zien als een jong, morgenroodwangig meisje. Zij had een figuurtje behouden als van een kindje bijna en met haar jonge, blonde kopje, zag zij er in den krokoskleurigen sluier uit om te stelen, zoo lief, en zag niemand het haar aan, dat zij reeds een matrone was, een verweduwde gade, de moeder van zes groote jongens. En was, als haar gezichtje en haar figuurtje, haar hart jong, altijd jong gebleven.

Was het dus nu erg verwonderlijk, dat Eos, na dat zij haar korte morgentaak had af gedaan, eens uit zag over wereld en zee en hemel en dacht hoe zich te vermaken, de lange drie-en-twintig uren door, die haar voor den boeg stonden? En dat zij niet in haar roodzuilige huis bleef, bij de saffraankleurige roosjes, maar zoo een beetje begon rond te zweven, daar achter de wolkjes door, kijken hier en loerende daar ... Kijkende naar wat en loerende naar wie? Wel, eenvoudig, naar de mooie jongens. Want ons godinnetje, gezegd moet het worden, was eigenlijk wel een beetje mannegek en haar Titan van een man, had zij, trots de zes zonen, eigenlijk nooit mogen lijden en leelijk gevonden. Nu zij hare vrijheid had en zуo veel leкgen tijd, dacht de kleine ondeugd zich schaadloos te stellen.

Hoor, zij was nu eenmaal geboren zoo als zij geboren was; zij was geboren met een zwakje voor mooie jongens en niets en niemand verhinderde haar, nщ vooral, hare pleiziertjes te nemen waar zij ze vond. zij wist wel, dat de Olympische broeders en zusters vaak om haar lachten, maar eigenlijk deed zij zij toch niets anders dan die allen deden; zelfs Artemis was dwaas met haar Endymion, dien zij altijd in slaap getoverd hield om hem op haar gemak te zoenen. Nu ja, Athena, die zoende nooit, maar diи was ook zoo onuitstaanbaar verstandig, maar аlle de anderen, vader Zeus aan het hoofd, namen het hunne er van. Kleine Eos was dus niet van plan zich te storen aan de spottende broeders en zusters en achter de wolkjes тm zwevende, spiedde zij uit naar de mooie jongens. En zoo spiedende had ons godinnetje op eenmaal Tithonos in de gaten gekregen, den koningszoon van Troje, een zeldzaam mooie jongen, en zij had hem, zonder veel omslag te maken, geschaakt en hem binnen gevoerd in haar roodzuilige huisje met haar rozentuintje, en beleefde er kostelijke ogenblikken. Ja, zelfs had zij vader Zeus durven vragen om de onsterfelijkheid voor Tithonos. Maar een menschenleven is van korten duur bij een godenbestaan vergeleken en vуor Eos het zich bewust was, was hare mooie Tithonos, wien zij wel de onsterfelijkheid maar niet de eeuwige jeugd had gevraagd ... een oud, oud man geworden. Eos deed eerst wаt zij kon om zichzelve te bedriegen: zij zalfde haar minnaar met ambrozischen balsem, zij hulde hem in krokosgeel gewaad en vlocht hem hare morgenrozen de grauwende lokken door, maar toen ... toen werd zij boos en schreide tevens, een kind gelijk, en zei Tithonos, dat hij wel gaan kon, want dat hij voor niets meer deugde en zoo lelijk was geworden als een herfstdag zonder zon. Tithonos dus, oud en gebogen, in het krokosgele gewaad, met de roosjes in het haar, strompelde weg en verdween, niemand weet, waar heen ... Wat kan het тns ook schelen? Evenmin als het Eos schelen kon. Het godinnetje spiedde uit naar аnder avontuur en dat met Tithonos had haar geleerd niet zoo heel lang meer trouw te zijn.

De mooie jongens dus volgden elkaбr dagesnel op in het roodzuilige huisje met het rozentuintje: het waren tritonen der zee en faunen des wouds; het was nu een jager en dan een visscher; het was een landbouwer als het niet een krijgsman was, en eigenlijk was het wel een beetje иrg, al wat daar gebeurde in het kleine huisje vlak bij de hemelpoort, maar niemand kon Eos toch maar verwijten, dat zij haar plicht verzuimde: klokke zoveel, volgens seizoen, opende zij de gouden poorten, zeefde lieflijk uit in rozigen glans, zonder zweem van matheid om de blauwe oogjes, zonder zweem van bleekheid over de morgenrode konen en hare rozen wierp zij en zij kondigde Helios de wereld aan, altijd even lieflijk en berekend voor haar taak. Wie een kleine taak immer plichtmatig betracht, heeft die niet recht op der wereld dankbaarheid en zouden goden of menschen die ook maar verwijten mogen, dat zij den verderen tijd genoegelijk door brengt? Zonder wie ook schade of leed te doen; integendeel, niet waar? Nu ja, toen Eos eenmaal een getrouwden man, den mooien Kefalos, aan zijne vrouw, Prokris, ontschaakt had en hem verborg in het u wel bekende huisje ... nu ja, toиn was het misschien wel recht, dat er iets van een storm van verontwaardiging op ging onder godinnen en goden en Eos door vader Zeus gedwongen werd Kefalos aan zijn gade terug te geven ... hoewel Eos уok weder gelijk had hare ronde schoudertjes op te halen over zoo uitbundige zedelijkheid, plotseling ontschoten in de kring harer wijd vertakte familie, wier Olympische leden, ieder voor zich, zeker niet minder hadden gezondigd dan zij. Nu goed, ons godinnetje beloofde zich voortaan niкt meer naar getrouwde jongens uit te kijken, hoe mooi, hoe verleidelijk zij ze ook vinden zoы.

Eens, dat klein Eos-je uit keek, van achter de nog even rozige wolkjes, verbleekte zij bijna van aandoening. Want daar zag zij door de, nog blozende, morgenzee wandelen een reuzige man, en zуo mooi, als zij nog nooit een jongen gezien had. Hij zag er uit als een jager, want hij had boog over den schouder en pijlkoker ter zij en hij liep door de zee van het eene strand naar het andere, als of hij maar door een plas heen ging. Eos was zйer onder den indruk van zijn slankheid en kracht en van zijn fiere schoonheid, wat ernstig, met even iets sombers in zijn gebronsd, kastanjebruin omkroesd gelaat. Eos was juist in de stemming om een йven somberen en ernstigen jongen te schaken. En Eos, even тm kijkende of niemand van goden en menschen haar zag, dook te voorschijn achter de wolkjes en naderde de reuzigen jager. Zij wilde hem juist in hare armen omvatten en wist hem dаn te zullen kunnen wegvoeren door haar eigen lichte zweefkracht, toen hij verschrikt omkeek en met wijde passen door de zee het op een loopen zette. Eos zweefde hem achterna, de beide armen verlangend uitgestrekt, maar de mooie jager Orion, met wijde beenen, doorwaadde de zee en bereikte het strand van het eiland Chios. Daar, plotseling, vertoornd, wendde Orion zich om, kruiste de armen over zijn breede borst en het sombere hoofd in de nek, vroeg hij de, op hem toe snellende godin:

- Wat moet ge, o maagd, van den jager Orion, die alleen weet van de jacht en niet van de liefde?

Het godinnetje was eenvoudig verrukt. Zoo wel omdat Orion haar, onschuldig-weg, geen matrone zag, maar een meisje dacht, niet wetender was, dan hij hаar dacht. Zoo dat Eos hem hare liefde bekende, en zeide, dat hij dadelijk meк moest, naar het huisje, gij weet wel lezer, dat met het rozentuintje en de zuilen rood. Orion, mooi maar dom, begon echter pochend te zeggen:

- Wat zoы ik u volgen naar uw huis bij de hemelpoort? Ben ik niet de grуote jager Orion en heb ik mijzelven niet beloofd аl het wild der Aarde te schieten, voor ik mij kieze een vrouw?

Eos wilde juist Orion overtuigen, dat hij bиst later zijn vrouw kon kiezen en zij alleen verlangde een herdersuurtje, het is waar, van drie-en-twintig uur lang ... toen er iets doorslaands gebeurde. De godin Gaпa, de Aarde, had Orions pochende woorden gehoord en werd boos. Zij schiep een monstergrootte schorpioen uit Chios' grond en hitste het vreeselijke dier tegen Orion op en het sloeg den jager met de scharen om den enkel. Orion gaf een vreeselijken kreet en zijn hevige pijn liet hij den boog vallen en ontgleed hem den koker langs zijn wringende schouder. Van dit oogenblik maakte Eos gebruik. Zij sloeg om Orions forsch middel hare ronde meisjesarmen, hief hem тp en zweefde dageraadsnel met hem door de lucht, naar het u wel bekende huisje ...

Achter de wolken van Olympos zagen de goden schaterend toe, toen zij bespeurden het kleine godinnetje, dat weg schaakte den grooten jager, wien de schorpioen nu van den enkel viel in de zee ...

Maar ook wolken veronzichbaarden Eos' huisje en wel drie-en-twintig uren lang.

Het vier-en-twintigste - Eos was plichtsgetrouw, hoe gaarne zij het dit maal niet was geweest, de kleine veel-eischende - plukte de roosvingerige Dageraad hare roosjes in heur tuintje, opende de poorten en zweefde, Helios aankondigend, den hemel door ...

Het was voor Orion, letterlijk, een onbewaakt ogenblik. De mooie jager, op den drempel van het roodzuilige huisje, mat den afstand tusschen hem en de zee ... Meende het te kunnen wagen ... En deed den sprong ...

Eos zag het, zwevende Helios voor ... Zij gaf een kreet van spijt, en zonder de zonsopgangplechtigheid te voltooien, ja zelfs zonder de hemelpoorten te sluiten, stortte zij naar den drempel en viel er snikkende op neкr, zonder Orion te durven achtervolgen, ... verlegen als zij werd, achter de wolkjes hare zusters en broeders lachten te zien en spotten in den klaren dag.

Neen, zij achtervolgde Orion niet. Zij zag hem, met wijde passen, rustig, als of niиts hem geschied was drie-en-twintig uren lang, zich weg banen door de zee naar het eiland Chios, om zijne, hem ontvallene wapenen te halen ...

Eos, het altijd verliefde godinnetje, was sedert nooit meer verliefd, want Orion, de mooie, domme, koude jager, bleef hare ongelukkige liefde, naar wien zij de eeuwen door smachten bleef ...

En sedert zijn de morgens meestal grauw en bleek en zijn de saffraankleurige roosjes verwelkt ...

Eos dot nog steeds haar plicht ... maar zonder enthoeziasme.

0x08 graphic

0x08 graphic

Het Vaderland, 1 februari 1913.

Wonderlijke historiлn
Het kasteel dat er niet was

Louis Couperus

De Toerist, die late namiddag, was verdwaald. Uit een donker bergbos, waar de hoge sparrebomen zich tot een sombere kathedraal schenen te bouwen, terwijl de rode, ondergaande zon door het zwarte gewemel der lagere twijgen scheen als met altaarkaarsgeschemer in een ver verwijderde kapel, was de Toerist gekomen aan de rand van de vallei, waar de bergstroom zich naar beneden stortte, over grote rotsblokken heen schuimende. En de Toerist, omdat hij sedert uren verdwaald was, was zeer vermoeid, hoewel hij een jonge, krachtige man was.

De Toerist, naar beneden ziende in de vallei, die zich vaag uitwistte in alles verdoezelende mist en nevel, zag het kasteel rijzen bij de waterval van de bergstroom en omdat hij zich bewust werd niet te weten waar hij was, daalde hij in de vallei af, vast besloten gastvrijheid te vragen waar hij ginds zag, dat mensen woonden. Langs de tuimelende, schuimende bergstroom was een geitepad en de moede man liet zich als naar beneden lokken door de dalende diepte. En hoewel het kasteel, hjoe meer hij naderde, hem een indruk maakte van angstige somberheid, van grauw overmiste onwezenlijkheid, liep hij, bijna wankel van moкheid, af op de grote poort en hief de bronzen klopper op, liet die vallen ...

De klopper viel neкr met een sombere, holle echo, die scheen te zinken in een diep leкgte van het verleden. Aan een enkel raam lichtte een lamp en tegen de lampeschijn in dat raam verscheen een menselijke schaduwvorm, die uitzag ...

De Toerist wachtte. Zijn hoofd voelde donzig van moкheid; zijne gedachte dreef in het grote ijle. Maar de poort werd langzaam, geluidloos geopend en een grauwe, grijze man vroeg met holle stem ...

De Toerist smeekte gastvrijheid af ...

De grauwe, grijze man weigerde niet, maar zijn stem klonk de Toerist vreemd in de oren. Hij volgde hem in de gang en de poort sloeg dicht met een lange, lange echo ... De grijze man, een vale lantaarn in de hand, voerde de Toerist gangen door, trappen op, naar een grote slaapzaal, waar in het flauwe schijnsel van de lantaren schemerde een groot, donker omhangen ledekant. En hij zeide hem, dat hij daar slapen kon.

De Toerist voelde een leкgte van honger in zich, maar dorst niet te vragen om spijs en drank. Door de ramen, waarvoor de grijze man - was hij een oude knecht? - de gordijnen niet toe had getrokken, scheen de nacht, hoewel maanloos, naar binnen. En de grauw nacht was het enige schijnsel. De grote slaapzaal had geen andere kleur dan die van donker spinnerag, het ene geweven voor en over het andere. De oude meubels waren zo vaag van lijnen als in de droom van een droom. Maar de Toerist, dood-moede, kleedde zich uit en het bedgordijn wegslaande, viel hij neкr in het ledekant. Hij viel er zo diep neкr in het donzen dek, dat het hem scheen of hij in het verleden weg zonk.

Hij sliep dadelijk in, als omwikkeld in een grauwe, fluwelene ijlte, die suisde in zijne oren, met het geruis van de waterval. Tot hij plots, door een schrik, wakker werd. En zich duidelijk bewust werd, dat er er iemand, heel kil naast hem lag, in het zelfde ledekant. Hij voelde bevende uit en zijn hand voelde slechts een vochtige kilte, een klamme weeheid maar geen wezen. En toch lаg daar een wezen, steenkoud als een lijk, en dat straalde die kille klamte uit ... De Toerist had willen roepen, schreeuwen, maar zijn stem was verstikt. Hij had willen opstaan, vluchten, maar zijn leden waren verlamd. En toen hij dus zeker was niet wиg te kunnen uit het diepe grauw ledekant, niet wиg van het kilklamme wezen, dat daar naast hem lag, sloeg het koortszweet hem uit en bezwijmde hij. En gedurende heel zijne bezwijming bleef hij zich bewust, dat een wezen naast hem lag.

Toen hij ontwaakte, scheen de zon. De Toerist lag tussen de ruпne van een kasteel, in een plas van modder en zijne kleren lagen naast hem. En voor hem, terwijl de jonge zonneschijn langs de rotsen neкr schuinde in de ruпne, stond een oude geitenhoeder; zijne geiten, klokjes klinkelend, stegen het pad langs de bergstroom op.

`Wat doet gij hier?' vroeg de geitenhoeder.

`Waar is het Kasteel?' vroeg de Toerist, ontzet.

`Het Kasteel?' zei de geitenhoeder verbaasd. `Dat bestaat sedert twee eeuwen niet meer. Alleen deze ruпne is er van over, en die ken ik, sedert ik een jongske was. Waarom hebt ge u hier ontkleed, heer, en zijt ge gaan slapen in de kille modder!? En op zo euvele plaats! Terwijl ge honderd passen verder het dorpje zoudt gevonden hebben waar een goed herbergje is voor de voorbijtrekkende zomermensen ... Kom, sta op, kleedt u aan; ziek zult ge worden, hier te blijven liggen in deze modder.'

De geitenhoeder hielp de Toerist op staan. Doodsbleek rilde de half naakte man. Rondom hem rezen de ruпnemuren en -poort van een slot. De waterval, bruisend, schuimelde. En de jonge zonneschijn schuinde de rotsen af en de heldere zomerhemel blauwde boven de bergen.

0x08 graphic

0x08 graphic

Haagsche Post, 31-1-1917

De Moderne Hoofdzonden
Een fantazie, uit te vieren en op te voeren in vijf taferelen

I

Somtijds, des avonds, loopt hij in eens naast mij, het kleine duiveltje, dat is Bel genaamd en dat met zijn broкrtjes, Zeb en Bub, des avonds allerlei kattekwaad uitvoert, meestal tussen de benen der voetgangers en de wielen der automobielen ... Dikwijls geleidt hij mij echter, niet al te onvertrouwbaar, naar wat er op dat ogenblik in de Stad bezienswaardig is in paleizen en krotten, in verlichte straten en sloppen ...

Met de Stad bedoel ik niet Den Haag: de Stad kan zijn Parijs, London of Berlijn, zo niet Wenen of Petrograd.

Op een avond, dat ik liep in de Stad, doemde Bel plotseling naast mij op en fluisterde hij, ondeugend:

`Nu zijn ze er allemaal ... Wil je ze zien?'

Ik keek neкr naar zijn mager baziliske-figuurtje in lakrode hozen: er groeiden horentjes op zijn kruin en er kwispelde een staartje achter uit zijn broekje; hij zag er als een echt duiveltje uit, de kleine Bel; zijn oogjes gloeiden en hij trippelde op de hoefjes van een jonge bok.

`Wie?' vroeg ik.

`De vijf Hoofdzonden ... Ze zijn van avond allemaal in de Stad.'

`Je vergist je,' zeide ik. `Er zijn Zeven Hoofdzonden en als er dus geen zeven zijn ...'

`Laat mij je zeggen,' wierp Bel tegen, een beetje hoog, `dat je er niets van weet. Zeven Hoofdzonden waren er in de tijden van Olim; toen moest je trots zijn, lui en gulzig, wellustig, gierig, nijdig en kwaad om in de macht te komen van Onze Boze Heer, onze Heer, die zichzelve nu de Eerste Hoofdzonde gemaakt heeft ...'

Ik begreep niet goed wat hij daarmeк wilde zeggen. Maar een beetje boos, dat hij mij tegen sprak, zeide ik:

`Dan weet je het natuurlijk weкr beter dan ik; nu, toon me dan je Vijftal ...'

Bel bracht mij niet naar de sloppen en krotten, maar naar de lichte straten en prachtigste paleizen en in het allerprachtigste - waarvoor in bronzen vaten immense pikvlammen waren ontstoken - voerde hij mij dood-eenvoudig binnen, zonder zich te storen aan rode hellebaardiers, goudgele lakeien, kamerheren met satergezichten ...

`Woont hier een Keizer?' vroeg ik.

`Dat zoы wel kunnen,' grinnikte Bel.

En Bel opende rustig een dubbele deur van vlamachtig gebeeldhouwde Gothiek.

`Kijk!' zeide Bel en wees. `Daar heb je de Tweelingen, die zijn de jongste en daar begint het meк!'

Ik zag twee woest uitziende, grote, grimmige, dikke knapen, die vochten met elkaвr; zij trokken elkaвr een met druipende jam besmeerde boterham uit de knuisten.

`Wie zijn die lievelingen?' vroeg ik.

`Dat zijn Gog en Magog,' zeide Bel. `Reuzekinderen, Satanskinderen, maar ze worden nooit volwassen en nooit wijs. Het zijn lieverdjes, hи? Het zijn de Eigenzuchtjes: de een misgunt altijd de ander zijn boterham of wat dan ook, maar samen zijn zij

`DE EIGENZUCHT ...'

`Dan toch geparenteerd aan de vroegere Nijd?'

`Die was hun moeder, geloof ik,' zeide Bel. `Nu zijn ze samen ййn Hoofdzonde.'

`Een van de Zeven ...?'

`Een van de Vijf.'

`O ja, juist, ййn van de Vijf. Waar zijn de andere vier?'

`Geduld een beetje! Kijk toch nog eens naar die dikke jongens ... Kijk! Daar rollen ze over de grond!'

Waarachtig, Gog en Magog lagen over de grond. Zij grabbelden nu al vechtende in elkanders zakken: ze vochten om elkanders knikkers en de fel kleurige knikkers rolden her en der ...

`Zijn ze altijd zo aan het vechten?' vroeg ik.

`Als ze het niet doen, draaien ze elkander kwaad-nijdig de rug toe,' zei Bel.

`Voelen ze nooit eens broederlijk voor elkaвr?'

`Wel neen,' zeide Bel en grinnikte. `De een is immers de evenmens van de ander. Zijn evenkind, zijn evenknaap, zijn evenbroкr. En samen en mиt elkaвr zijn ze de Zonde, meneer, die het zalige Begin is ...'

`Waarvan?' vroeg ik verbijsterd.

`Ga maar meк! lachte Bel en tolde vrolijk om zichzelve rond.

Ik keek met een laatste blik rond. Het was een ruime zaal, die niets van een kinderkamer had. De stijl der prachtige architectuur was een `flamboyante', maar dan ook van werkelijk versteende, rossige vlammen. En tussen die vervlamde en versteende Gothiek vochten de beide knapen, die, ik zag het nu! ofschoon zij knapen waren, groter waren dan grote sterke mannen! Hun boterham scheen mij nu zo groot als een tafel, hunne knikkers schenen mij biljartballen, struisvogeleieren ... En zij vochten, de vreeslijke Satanskinderen en krabden elkander aan de ogen ...

`Hи?' zeide Bel; `nu je die twee schatten aanschouwd heb, zal ik je de op hen volgende moderne Hoofdzonde tonen: dat is wat een mooie vrouw ...'

`O!' riep ik uit. `Ik begrijp het in eens! Hun boterham kan ook wel een provincie zijn, niet waar?'

`Je begint het te snappen,' zei Bel en grinnikte.

`En hun knikkers Koninklijke Rijksappelen?'

`En hun griffels scepters en hun petten kronen ...'

`Ik ben er!' riep ik uit.

Bel grinnikte

`Het heeft lang geduurd, meneertje,' lachte hij mij uit. Hij voerde mij verder door het paleis en plotseling weken purperen gordijnen en ik zag een feestzaal voor mij, gevuld met zware wolken van geur, die opwalmden uit talloze schalen van goud!

`Kijk!' wees arglistig het verleidende duiveltje. `Dat is Imperia: vind je haar niet prаchtig ...?'

Ik staarde als betoverd voor mij uit ...

II

Nooit had ik zo schitterende verleiding gezien. Vууr mij, op een hoge troon van kussens, onder een neкr gordijnend balkakijn, lag Imperia en glimlachte als een vorstelijke courizane. Zij was zo schoon als geen vrouw zich denken laat; zij scheen meer een godin dan een courtizane en een vrouw; als donkere druiventrossen vielen hare zwarte lokken langs haar rooomblank gelaat tot over hare schoot en zij was gekleed enkel in hare juwelen, die flonkerden met oneigenlijke glans. Haar ene voet rustte op een gevleugelde draak, die lag opo de hoogste treк van haar troonbed. En op de andere treden knielden en baden haar aan verschillende antieke vorstinnen en hetairen: ik herkende Cleopatra en Dido, Saffo en Semiramis, Aspazia en Fryne en zij hielden voor Imperia op, in schalen en korven, bloemen en ooft en brandende geurwerken.

`Imperia ziet er veel mooier uit dan Gog en Magog deden,' zeide ik tot het kleine duiveltje, dat mij in dit Satanspaleis had binnen geleid. `Maar wie is Imperia nu ...?'

`De zuster van Gog en Magog,' zeide Bel; `de Vijf Hoofdzonden zijn allemaal broкrs en zusters van elkaвr. En verder is ze ...'

`DE ZINNEZUCHT!'

riep Imperia zelve mij lokkende toe van haar troon; zij lag te stralen in de weкrglans van haar goudbrokaat van haar balkakijn en in het gestarrel harer juwelen.

`Schitterend schoon bij je, o Zinnezucht, o Imperia!' prees ik de prachtige vrouw; `maar ben je nu eigenlijk iets anders dan de vroegere Wellust was?'

Imperia lachte schamper en minachtend.

Wie rept hiиr nog,' riep zij, `van de vroegere Zeven, die wij verjoegen! Van die bleke Zonden, armbloedige larven, die wij, de moderne Vijf, hebben verjaagd en voor altijd! Zie mij aan, o aarzelende sterveling: ik ben de Wellust maar voor аlle zinnen! De Wellust voor je ziel en je zinnen, die ik demoniesch wens zo wel zinnen als ziel. Want ik ben je Zinnezucht voor Gevoel en Gezicht, voor Gehoor en voor Reuk en Smaak en tevens ben ik de Zinnezucht voor de andere en meerdere en modernere Zinnen en zal ik zijn ook de Zinnezucht voor je ziel. Aanbid mij, zo als je reeds heimelijk in je hart, zonder te knielen, mijn twee broeders aanbadt als je eigenste Eigen Zucht!'

En er danste plotseling een heel ballet om mij rond; het waren danseressen, die mij boden gouden appelen en die met zoet klinkende harpen mij omringden en met allerlei verlokkingen, mooier dan het ooit gebeurde in de Franse Opera, in de `Nuit de Valpurgis', vijfde akte, Faust.

Ik was werkelijk een beetje geпmpressioneerd en wilde een der appelen grijpen voor ik neкr zoы zijgen in de treden van Imperia's troon, waar de antieke dames reeds plaats voor mij maakten; de draak deed vermoedelijk geen kwaad en was meer een decoratieve draak.

`Ja maar,' zie Bel; `zo gemakkelijk gaat dat hier niet, gouden appels te eten en Imperia te aanbidden! Dat kost je gиld, meneertje, in de moderne tijd onzer moderne Hoofdzonden!'

`En hoe kom ik aan geld?' vroeg ik, terwijl de danseuse met haar korf vol gouden appels om mij heen pirouetteerden en Imperia, op de troon, maar glimlachte en de armen uitstrekte, waaraan snoeren van parelen hingen, `als eieren zo groot'.

`Dat zal ik je zeggen!' fluisterde Bel mij in. `Je gaat eenvoudig door dat zijdeurtje, eerst naar de Bank van Satan, die is heel gerieflijk, in dit zelfde paleis, geпnstalleerd en daar vindt je wat je nodig hebt ... Kom maar meк ...'

Maar een invallende gedachte deed mij mijn duivelse page nog tegen houden op de drempels van Imperia's sensuele pavillioen.

`Eйn ogenblik!' zeide ik. `Waarom zijn er van de Zeven Hoofdzonden maar Vijf geworden? Waarom is de Zonde zo ingekrimpt? Uit de Nijd werden die lieve jongens, die Eigenzuchtjes geboren. De antieke Wellust bidt nu Imperia aan en is misschien wel ... de moeder van die Keizerin der moderne tijden?'

`Dat heb je mooi geraden en als je niet zo ouderwets je "documenteren" wilde vууr dat je ziet en geniet en zwelgt en aanbidt,' zei Bel en trok mij meк; `zoы je nu reeds weten wat er van die ellendige en vuile Gierigheid is geworden door metamorfoze en metempsychoze ...'

`Wat dan?' riep ik uit. `Wie dan?'

`Ziehier!' riep Bel en wierp wijd een dubbele bronzen deur open, waarop in stralende letters van goud fulmineerde:

!!!Internationale Bank van Satan!!!

Hij duwde mij binnen, de brutale jongen.

En ik zag een jonge, blonde, charmante bankier, die ...

0x08 graphic

die ik aan u voorstel in het Derde Tafereel dezer op te voeren en uit te vieren Fantazie van Moderne Zonden.

III

De Internationale Bank van Satan zag er geheel anders uit dan welke bank ook. Er waren geen loketten, schrijvende heren of tikkende dames. In een immense zaal, die geleek een zuilenrijke feesthal - werkelijk, de zalen der Zonden werden al groter en groter en van kinderkamer over sensueel pavillioen was deze Bank reeds een soort Balzaal geworden! - stond Satans bankier - de jonge, blonde, charmante man. Hij stond lachende op een soort van ronde troonverheveneheid in het midden en de treden van zijn estrade rustten op een rij van gouden kalveren; trouwens de gehele zaal blonk van goud, de wanden schenen van goud en dat weкrspiegelde als met spiegels. En de jonge bankier - hij was niet anders gekleed dan iedere andere jonge bankier zich heden ten dage zoы kleden - stond maar te lachen en hield de armen wijd uitgestrekt en maakte een trillende beweging met de vingertoppen. Toen zag ik, dat er allemaal andere zijdeurtjes toegang gaven tot Satans Internationale Bank; waarachtig het scheen of je alleen maar door zijdeurtjes bij Satans Bankier terecht kon komen en door аl die zijdeurtjes, die openden te gelijker tijd, dat mijn zijdeurtje opende, stroomden nu, mиt ons, honderden schepselen binnen: het waren Europeanen, Aziaten, Amerikanen, enfin, het waren schepselen uit allerlei werelddelen en ze drongen om de ronde estrade ...

`Hoe heet hij daar toch?' vroeg ik aan Bel.

`Hij heet Mammon, meneertje,' zeide Bel, `en hij is dus ...'

`DE GOUDZUCHT'

klaterde de charmante Mammon mij, die hij reeds in de gaten had, toe en hij vervolgde:

`Ik ben de Goudzucht! Wie mij aanbidt, bestrooi ik met goud, bezaai ik met goud, overstelp ik met goud! Kniel neкr! Knielt allen neкr! En aanbidt mij!'

Hij zag er zo jong, zo glanzend, zo stralen uit en werkelijk, er scheen een grote suggestie van hem uit te gaan, want de schepselen, Gods schepselen of Satans schepselen, ze verdrongen zich op de treden van Mammons troon om tussen de gouden kalveren neкr te knielen. En zij hielden aanbiddend hun palmen op en toen ...

Toen regenden uit Mammons onophoudelijk trillend bewegende vingertoppen, zijn armen steeds wijd gestrekt, twee stromen van gouden tientjes. Dat regende maar, regende door en de aanbiddende schepselen vingen de gouden tientjes op, vulden er hunne zakken meк, hielden weкr de lege palmen omhoog. En stamelden aanbidding ... En de tientjes regenden steeds neкr met een allerliefst helder, melodieus klinkelend geklink-klank. Het was een erg fijn geluid, bepaald een hemelsche muziek en tтch ...! En Mammon lachte maar, zo charmant, dat iedereen woы knielen op zijn beurt en de schepselen duwden elkaвr van de treden en werden nijdig en grabbelden elkaвr de gouden muntjes af. Op eens kreeg ik een duw van Bel in mijn rug en voor ik het wist, lag ik op mijn knieлn en bad aan ... Met open, opengehouden palmen.

En Mammon lachte mij toe, o zo charmant en hij draaide zich zelfs zу, dat ik twee straffe gouden strаaltjes van tientjes opving ... Die stak ik in mijn zakken, vestzakken, jaszakken, broekzakken; toen stond ik op, gedachtig aan Imperia ...

`Heb je al genoeg??' vroeg Bel achter mij en wilde mij weкr voor over op mijn knieлn duwen.

`Ja, ik heb genoeg, geloof ik,' zei ik; `en daarbij, ze duwen me zo op die treк en ze gappen het me weкr af als ik langer tussen die bende blijf ...'

`Je bent lang niet zondig genoeg,' verweet Bel me, met een frons van ontevredenheid tussen zijn saterbrauwen. `Kijk eens die andere kerels: die bidden aan tot hun zakken bаrsten ...'

`Jawel,' zei ik; `maar dan regent het weкr uit hun zakken over de vloer en dan veeg jij het bij elkaвr en geeft het weкr aan Mammon.'

`Je bent idioot,' zei Bel. `Mammon neemt nooit meer geld terug, hij tovert uit zijn vingertoppen; dat heeft hij heus niet nodig.'

`Ik wil terug naar Imperia!' riep ik. `Ik wil genieten voor al mijn Zinnen! Ik wil de Zinnezucht aanbidden, de Zalige! Geld heb ik; ik bаrst van de gouden tientjes!'

Maar Bel hield mij terug.

`Je bent nog veel te naпef!' riep het kleine verdorven duivelskind. `Je moet eerst nog leren niet zo naпef te zijn en je eigenlijke verlangens te verbergen. Als jij bijvoorbeeld blij in je zondig hart bent omdat Mammon het gouden tientjes in je palmen heeft laten regenen, moet je een treurig bakkes zetten en dаt leer je, meneertje, bij op ййn na de machtigste moderne Hoofzonde en die is ...'

`Die is?' vroeg ik, mijn handen aan mijn puilende zakken; waarachtig, zij scheurden, mijn zakken, de tientjes vloeiden al weg ...

`Die is hier!' riep Bel; hij draaide mij een paar keer als een tol in het rond en toen duwde hij mij een poort binnen, weкr van vlammende Gothiek en een immense kathedraal welfde zich om mij heen.

En ik zag ...

IV

Een onmetelijk diep perspectief van flamboyante Gothische bogen ... Dаt was nog iets anders dan die kinderkamer, dat pavillioen en die bankhal geweest waren! Ja werkelijk, dat was als een kathedraal en in het schemerachtig rode licht van duizende kaarsen, zag ik er duizende gelovigen, die neкr geknield lagen en schenen te bidden en te aanbidden. Wie en wat begreep ik niet goed: een altaar was er niet; er was alleen aan het einde van het onmetelijk diepe perspectief een soort trappenvlucht en die was afgesloten door dicht geschoven, bronszware koperkleurige gordijnen en vууr die gordijnen lag een soort priesterlijk figuur en murmelde een litanie als of hij in het gebed en de aanbidding die duizenden voor ging.

Ik was zeer onder de indruk van het geheel en fluisterde tot Bel, terwijl ik al meer en meer Mammon's gouden tientjes uit mijn gescheurde zakken voelde glippen:

`En wie is dat nu, die daar zo ligt te prevelen?'

`Dat is ...' begon Bel, en ik verwachtte werkelijk, dat die priester of wat hij ook ware zich om zoы draaien en zijn naam zoы roepen zo als Imperia en Mammon hadden gedaan, maar hij bleef ons zijn rug in gouden dalmatiek toe wenden zo dat Bel mij in moest fluisteren, duivelshandje aan mond:

`DE HUICHELZUCHT'

De litanie galmde op, maar ik hoorde niet wie er in aangebeden werd, want ik was te verontwaardigd.

`De Huichelzucht?!' riep ik. `En dat is een priester! Het is onmogelijk! Van welke godsdienst dan??'

`Natuurlijk geen Grieks-Orthodoxe of Rooms-Katholiek,' zeide Bel, als of dat van zelve sprak.

`O,' zeide ik. `Dаn is het goed. Want ik heb in Nice een allerbeminnelijkste metropoliet gekend en in Italiл tal van brave geestelijken, met wie ik dikwijls gesproken heb over allerlei onderwerpen - filozofie, poлzie, kunst, filantropie - en ik verzeker je, jou Satanskind, dat zij geen van allen iets met jou Huichelzucht hadden uit te staan!'

Ik was zo verontwaardigd in mijne verdediging van de geestelijke stand, die ik werkelijk in het Zuiden zo edel soms heb vertegenwoordigd gezien, dat Bel mij openmonds aanzag en toen zeide:

`Maar ik heb je immers ook niet verteld dat die Huichelzucht daar - hij heet Hilario, omdat hij altijd pleizier in zijn eigen heeft, hoewel hij altijd een heel ernstig en zalvend bakkes trekt - iets heeft uit te staan met die brave geestelijken, die jij hebt ontmoet, zelfs niet met een der godsdiensten, die er op de wereld in ere zijn!'

`Dаn is het goed!' herhaalde ik gekalmeerd en met nadruk.

Die Hilario,' zeide Bel, `heeft alleen wat te maken met de Duivelsdienst en wel met de allerenigste, die er aan gene zijde van dit Paleis wordt gevierd ...'

Zijn stem werd griezelig van bijbedoeling, hij grijnsde en glimlachte en ik keek hem vol ontzetting aan.

`Dat gewaad, dat hij draagt,' zei Bel; `kijk maar eens goed, is op zijn rug allemaal doorweven met duivelse symbolen.'

Waarachtig, ik zag het, dat het prachtige, gouden brokaat doorweven was met hoornen en hoeven en vlammen.

`Hij is de Huichelzucht,' fluisterde Bel mij nog eens in; `hij is Hilario; hij is de Vierde Hoofdzonde, die Vierde Moderne Hoofdzonde; hij heeft altijd schik in zich, vooral als hij de mensen er in laat lopen door anders voor te doen dan hij is en hij is de Zonde, die de moderne mensen, misschien zonder dat zij het zich bewust zijn, bijna het meest aanbidden. Als ze bijvoorbeeld met elkaвr vechten willen, zeggen ze, dat ze zo veel van elkander houden; als ze scharlaken Onrecht - dat is goиd natuurlijk - willen plegen, zeggen ze, dat ze jullie bleke Recht eredienen; als ze Oorlog willen, zeggen ze, dat ze de Vrede beogen ... Begrijp je?'

`Ik begrijp,' zeide ik, ontzet, want Hilario daar ginds, had zich omgewend; hij rees uit zijne knieling op; hij werd reusachtig van gestalte; hij was afkeerwekkend van vals, gluiperig gelaat en van huichelgrijns; hij scheen met een wijd gebaar de menigte der duizenden, die daar geknield lagen, te zegenen; hij was, ja, hij was de Priester van Satan, de Minister van Satan; hij was de verschrikkelijkste Zonde, die ik aanschouwd had; Gog en Magog wren werkelijk kinderen, vergeleken bij hem, Imperia niets meer dan een verleidelijke vrouw, en Mammon niet meer dan een dubieuze man van zaken, maar hij, Hilario, de Huichelzucht, was werkelijk dи machtigste ...!

`Op ййn na!' fluisterde Bel, die mijn gedachte ried met zijn duivelachtig instinct.

Ik dorst bijna niet vragen. Vol angst en afkeer zag ik naar de Huichelzucht, die daar ginds, al zegenend, scheen te groeien, te groeien, tot zijn verschrikkelijk gebaar uit gouden dalmatiek geheel de ruimte voor de zwarte gordijnen vulde, terwijl een zwaar dreunende muziek als van daverend tandengekars uit ondergrondse orgelpijpen te donderen begon. Maar eindelijk, eindelijk vroeg ik het:

`Wie is dan de machtigste Hoofdzonde?'

Bel zweeg; hij keek mij doordringend, demoniesch aan.

`Wie is dan je Vijfde Hoofdzonde?' drong ik aan, terwijl het angstzweet mji uitbrak.

Bel greep mij bij de pols met een kracht, die ik niet vermoed had in zijn magere klauw.

`Kijk!!' wees hij en rukte mij recht, met mijn ogen naar de gordijnen gericht.

En de gordijnen weken, weken, weken langzaam en ...

V

... Ik zag een soort van reusachtig kerkkoor, altijd in vlammende Gothiek, alsof vlammen, salamanders en draken waren versteen en verstard in beeldhouwwerk. En in dat koor, zat, op een kolossale troon een schrikwekkend ontzaglijk Wezen, als een Vorst, als een Koning, als een Keizer: hij was gekroond met een Vijfkroon, vermoedelijk symbool van zijn macht over de Vijf Zonden; hij was omplooid in een mantel van Hermelijn; hij droeg een Rijksappel in de ene, een Schepter in de andere hand en een reuzegroot zwaard, dat hem omgord was, lag over zijn knieлn. Hij was barbaars verschrikkelijk van gelaat en toen de gordijnen open weken en hij verzichtbaarde, huldigden hem de duizenden en riepen:

`Satan! Satan!! Satan!!'

`Is hij Satan?' vroeg ik, ontzet, aan Bel; maar Bel antwoordde:

`Ja, maar de Zoon van Satan en broeder van de Vier andere Zonden, die allen Satans kinderen zijn: hij heet naar zijn vader ... Kniel nu gauw neкr en bid aan ...'

Maar ik knielde niet neкr en bad niet aan. Vooreerst was ik veel te nieuwsgierig om alles goed te zien en werkelijk, toen ik mij op de tenen rekte, zag ik, dat tal van koningen, eveneens gekroond en gemanteld, geknield lagen rondom Hilario, en zag ik, dat de Zoon Satans op hunne gekromde ruggen zijn voeten geplaatst had, wreed en meкdogenloos.

Wie is hij nog meer dan Satans zoon?' vroeg ik Bel, erg onder de indruk.

`Zie je dat dan niet?' beet Bel, woedend, mij teo. `Wie zoы Satans Zoon anders zijn dan:

`DE HEERSZUCHT'

Ik stond als versteend te staren.

`De Heerszucht!' herhaalde Bel aan mijn oor en te gelijkertijd voelde ik zijn duivelsklauw, gebald tot vuist, in mijn rug als wilde hij mij dwingen te knielen. De Heerszucht, die alle andere vorsten der wereld beheerst! De Heerszucht, in wie zich incarneerden die oude vale, vage Zonden: de Woede en de Trots, иn de Gulzigheid. De Heerszucht, die over alle Zonden heerst!

Werkelijk, ik zag eensklaps ter beide zijden van het koor binnen komen en de twee Eigenzuchten en Imperia met haar draak aan het parelsnoer en Mammon, steeds met de handen gestrekt иn een regen van gouden tientjes uit zijn vingers toverend en ze knielden allen neкr voor hun broeder en bogen hunne ruggen voor zijn voet: zij verdrongen de vorsten der wereld en elkander om 's Heerszuchts voet op hun ruggen te voelen.

`Kniel neкr!' siste Bel mij woedend in het oor en zijn klauwvuist stompte mij onbarmhartig.

`Wat hebben jullie met de Luiheid gedaan?' vroeg ik, schrap op mijn voeten.

`Die konden we niet meer gebruiken!!' raasde Bel nijdig, terwijl het orgelgedaver der tandeknarsingen de kathedraal doordreunde. `Die hebben we in onze moderne tijd ongeschikt verklaard en verbrand of minstens op pensioen gesteld. Wat kon de Luiheid de Heerschzucht dienen? Kniel neкr!!'

En hij stompte mij woeden. Ik weкrstreefde.

`Ik kniel niet neкr, en aanbid niet de Heerszucht, Bel!' riep ik uit. `Want ik ... jou duivelskind, ik ben de Luiheid, de vroegere Hoofdzonde, die jullie niet meer van node hebben in jullie moderne zondige struggle-for-life, en ik ben veel te lui om te heersen, ik verlang niet te heersen: ik had Mammon nog kunnen aanbidden om de mooie Imperia, maar hoger gaan mijn aspiraties niet; voor dat gehuichel blijft mijn luiheid veel te aesthetisch; ik vind huichelen een onschone Zonde, een afschuwelijke Zonde, een weкrzinwekkende Zonde en de Heerszucht - die Vijfde of misschien wel Eerste Hoofdzonde, niet waar - die ofent niets geen bekoring op me: ik koester hem niet in mijn hart; zo als ik je zeg, ik ben veel te lui, ik De Luiheid, de uit jullie demonische kring verstoten Luiheid, en ik vertik het mijn knieлn te buigen voor Huichelzucht en voor Heerszucht. Laat me gaan!'

En met een kolossale energie van Luiheid draaide ik me om en vluchtte ... Ik voelde, dat Bel mij bij mijn jas greep; hij scheurde mij de zakken en een stroom van gouden tientjes rinkelde tinkelend over het mozaпek van de vloer en in eens donderde de vreselijke stem van De Heerszucht, Satans Zoon, door de kathedraal:

`Wie vlucht daar en weigert Mij te aanbidden ...?'

Ik zag om ...

Ik zag Bel, op beide scharlaken-omhoosde knietjes neкr gezegen ...

Hij riep, schelletjes, en beverig, de klauwtjes omhoog:

`Allerheerszuchtige Majesteit aller Moderne Hoofdzonden! Het is alleen maar De Luiheid, u weet wel, die van vroeger, die te lui is om ...'

Ik zag De Heerschzucht juist een teken van minachtende genade knikken en vluchtte van daar, terwijl ik mijn laatste tientjes verloor ...

0x08 graphic

En sedert weet ik, dat ik te ouderwets lui ben om modern zondig te zijn ...

Epigrammen

Het Drukke leven

Louis Couperus

Maar dat van vroeger ... Want over het hedendaagsch, drukke leven begrijp ik, dat gij zelve alles weet. Maar misschien weet ge niet allen, dat vroиger, in oud keizerlijk Romeinsche tijden, het leven, hoewel anders, precies zoo druk was als wij het thans hebben; zonder spoorwegen, telegrafen, telefonen, even druk, even druk ...

Stel eens, dat ik, wie ik ben, in vroeger eeuw ben; stel eens, dat ik schrijver-en-dichter ben in een der keizerlijke Romeinsche eeuwen. Eйn der eeuwen kan ik wel zeggen, omdat de kleine verschillen in die vele eeuwen der oudheid minder snel wijzigden en wisselden dan in latere, mordernere eeuwen. Stel dus, dat ik een oud-Romeinsch auteur ben, met net genoeg fortuin om tot den ridderstand te behooren. Maar, bij voorbeeld, met niиt genoeg fortuin om mij een draagstoel te permitteeren, al heb ik ook het `recht van den draagstoel'. Want om een drаagstoel te hebben, en niet het `recht' er van alleen, moet ik ongeveer zes of acht slaven, liefst zwarte, hebben; die zijn duur en zиs slaven kan ik mij niet veroorloven. Ik heb in mijn huisje, even buiten een der poorten van Rome - daar is het goedkooper dan in de Carinae, chique wijk - twee kleine, jonge goedkoope slaafjes. Maar dat is dan ook alles. Nu begint mijn drukke dag. Ik sta op en omdat ik ver van de waterleiding der Aqua Claudia woon - een van de slaafjes moet water halen - heb ik oog gйen badkamer en moet dus, te voet, naar een der Baden, van Titus of Caracalla, dat hangt van de eeuw af, waarin ik besta. U begrijpt, dat die wandeling vуor en nа het bad, terug, veel tijd neemt; het bad zelve is ook omslachtiger dan wij, modernen, het nemen. Ontbijten kan ik even in of liefst, goedkooper, bij de Thermen.

Na dit morgenbegin heb je geen lust dadelijk naar huis te gaan en te gaan werken aan het epos of de epigrammen, die je in je dichterkop hebt. Neen, je gaat met een paar kennissen, die je ontmoet - het regent of de zon straalt fиl - naar een der vele portieken of bazilieken van Rome. Als je een rijken vriend ontmoet, in een draagstoel, en hij noodigt je meкe gedragen te worden, kan je, na vйle plichtplegingen, voor een eindje dat aannemen.

Meen nu niet, dat je in de bazilieken en portieken een morgenflвnerie kan beginnen als op de boulevards van Parijs of het Corso van het hedendaagsche Rome. Alles behalve; daar is het Rome-der-keizers te druk toe. Iedereйen heeft het er druk, want iedereen heeft er minstens eйn of twee processen. Jijzelf, al ben je dichter, het oуKegge een proces. Over het scheidsmuurtje van je tuintje met je buur, of over een slootje of gootje langs je goedkoop huisje en in de bazilieken moet je je advocaat toch spreken en eens vragen of er voortgang is in je proces, want het schiиt nooit op en wordt zoo duur, dat, nu je dat vermaledijde gootje of slootje of muurtje te beprocedeeren hebt, je even goed zтnder muurtje, slootje of gootje in de dure Carinae hadt kunnen wonen. Alleйn ... daar, wees er verzekerd van, had je weкr een ander en veel ingewikkelder proces gehad. Maar een proces zoы je gehad hebben. Iedere Romein had een proces ... Nu goed, je hebt je advocaat gezien en met hem geconfereerd. Maar nu herinner je je, dat een van je mededichters op dit uur in een der portieken in 't publiek zijn nieuw gedicht voorleest, en je moet daar, uit hoffelijkheid иn diplomatie heen. Precies zoo als wij een bezoek afleggen. Dat doe je dus en je hoort naar de voordracht van je mededinger-letterkundige en denkt eigenlijk aan je йigen werk, dat je thuis wacht in je eigen goedkoop huisje, buiten Rome ... Eindelijk is de voordracht gedaan, je complimenteert `je vriend', dien je au-fond niet kan uitstaan en zonder eйnig talen vindt en je wandelt met hongerige maag terug.

Thuis, vindt ge, tenzij je bij je twee slaafjes, Lollia of Cynthia houdt, om je huishouden te doen, eйn wanorde in je bachelor-dichterhuisje; je scheldt je slaafjes, geeft ze zelfs met de zweep; de een heeft met de kruik water gemorst en moet er dus op nieuw uit om op nieuw water te halen; de ander kan nog niet koken, omdat er geen water is, maar wappert met een rieten waaier al het vuur vast aan; enfin, over anderhalf uur zal je misschien kunnen dineeren. Dat diner, hиb je het, is je frugale dichtermaal; je mag daarna een siиsta nemen; dаn kan je eindelijk aan je epos of epigrammen werken, een uщrtje lang, maar daarna moet je absoluut weкr uit, om naar de boekhandelaars te gaan, die wonen bij de Basilica Julia of in de Argiletische wijk, want je hebt in dаgen niet van ze gehoord en je wil toch wel eens weten hoe je werk wordt verkocht en, weet je, als je je niet nu en dan eens vertoont, zetten ze je nog mйer af, dan ze anders al doen. Je gaat ze dus zien en ze vertellen je, dat niиmand je koopt en dat ze slechte zaken met je doen en je bent in een slecht humeur. Enfin je herinnert je, dat je geпnviteerd bent om te avondmalen bij je vriend Claudius, en je loopt dus bij den barbier-kapper binnen om je wat of te frisschen - als je er aan gedаcht hebt, heb je een van je slaafjes je mooiste toga en feesttuniek bij dien barbier-kapper laten brengen - ; opnieuw geschoren - anders heb je midden in den nacht weкr een baard! - ; frisch geparfumeerd - iedere Romein, die gaat souperen, parfumeert zich -, fijn gedost, ga je naar je vriend om na je bezigen morgen, je werkzamen middag, je mondainen avond-en-nacht te beginnen.

Je soupeert nog al lekker; en zijn zangers en danseressen en ook goochelaars en kunstemakers met tamme beren; enfin, het is bepaald een erg gereьsseerde soirйe. Na deo soirйe stelt de gastheer voor eens een toertje te maken naar de Suburra, waar de mooiste meisjes ontvangen ... Nu, de nacht wordt ook nog al druk, nа den drukken dag, en zoo tegen ochtend-schemering kom je thuis, in je goedkoope buitenhuisje, buiten een der poorten van Rome.

Je slaperige slaafje toont je een pakje wastabletten van je advocaat, die je verzoekt dien morgen, dаdelijk na het eerste uur (zoo wat zes uur, modernste tijdrekening,) bij hem te komen, er bij voegende, dat hij, zoo je niet exact bent, er niet voor instaat het proces over je muurtje, slootje of gootje te kunnen winnen. Je vloekt bij Herkules, gooit je op je bedde en na twee uur dommelen sta je op, dиnkt niet aan bad of ontbijt en rept je - te voet, of op het muildier van een van je buren - naar je advocaat, die je een uur laat wachten, omdat hij zelf ook een heel druk leven leeft en reeds bezig is met een аnderen cliлnt, die een veel interessanter proces heeft - over een иrfenis! - dan jij over je muurtje of gootje of slootje ...

En ben je met je advocaat eindelijk klaar, nu, dan wacht je weкr een andere, drukke dag ... En zoo gat het door, tot je eindelijk, zoo tegen de maand Mei of Juni of Juli tien dagen vacantie mag nemen te Scheveningen, pardon, ik meen te Baiae of Antium ...

0x08 graphic

0x08 graphic

1916

Van Twee gestolen Liefdesgodjes, die gekocht en verkocht werden ...

Louis Couperus

Bij het meer Mareotis, te Alexandiл, woonde toen een familie van mandenmakers, vader, moeder en tal van kinderen, jongens en meisjes, die allen bies en riet sneden aan de boorden van het meer en schamel brood zich wonnen met het vlechten van allerlei manden. Het leemen huisje verborg zich onder sycomorengeboomte en spiegelde zich in het diep heldere water van het mooie meer, waar in de roze dageraad de ibis op haar steltpoot droomde over het eilandje, welig van papyrushalmen, of in de parelmoкrige avonden vluchten van kraanvogels heen en weer trokken op terugvaart naar het Noorden.

Tevreden met hun eenvoudig lot, vlochten de mandenmakers, vader, moeder en kinderen, iederen dag, vlug en steeds vlugger, manden en kooien en korven, die de kinderen daarna brachten ter markt en verkochten. Alleen niet tevreden was Damis, de oudste zoon, een heel mooie jongen van achttien, omdat hij, al vlechtende, in het roze licht van den morgen, of het zilveren licht van maanavond, aan den boord van het meer, daar ginds, de marmeren villa's zag rijzen en spiegelen, waar de mooiste vrouwen van AlexandiЛ woonden: de schitterende hetaeren, wier schoonheid hij van verre bewonderde en voor zich wenschte, als hij ze daar feesten zag met de rijke pretmakers, of varen over het meer, in met bloemfestoen omslingerde gondels.

Dan moest hij zich wel bekennen, dat nooit, omdat hij arm was, hij eene dier schitterende vrouwen zoы mogen omhelzen, in het genot, dat Afrodite, de milde en gouden glimlachende, beveelt te plukken als met handenvol rozen. En somber vlocht hij zijn korven, somber bracht hij ze met de jongere broкrtjes ter markt, en somber stiet hij de blonde Rhodope terug, het dochtertje van den veerman naar den kleinen tempel der godin, midden in het meer marmer opzuilende, als een elegant kleinood van marmerzuilen daar in het midden van het meer sierlijkjes neкr gezet.

Wel was Rhodope, zestien jaar, heel mooi en zoo blond als honig, maar juist omdat zij zoo jong en zoo mooi was, en zoo heel veel van hиm hield, hield Damis niet veel van Rhodope en ging heel zijn hart uit naar die schitterende, onbereikbare vrouwen, wier open en toch voor hem ondroordringbare paleizen den boord van het meer omzoomden, en weкrspiegelden in het onvergelijkelijke heldere water. Want die vrouwen, zoo zij hem, in draagstoel in de stad, of in gondel over het meer, voorbij gingen, zagen hem zelfs niet aan, blikten de prachtige, grootte geschilderde godinneoogen, vтl belofte van wellust na wellust over hem, den armen mandenmaker, en hij klemde de vuisten in razernij, de tanden en lippen in honger en dorst, en zon en zon en zon, hoe hij het onbereikbare genot zoъ naderen.

Somber, in slapelooze nachten, om- en тmwentelend op zijn nauw hard bed, dat hij deelde met twee broкrtjes, zon hij en zon hij, maar vond niet, tot zeker Aphrodite, de milde en gouden glimlachende, zich ontfermde over zijn koortsen en hem genadiglijk bezielde met een ingeving. Ten minste, dien volgende morgen, op de markt, wist hij te verkrijgen, een ouden bonten mantel, zoo als Cypersche kooplui dragen, twee groote koperen oorringen en een Frygische muts, en kleurige sandalen, alles oud en van geen waarde, maar hиm toch van nut om zijn stil plan ten uitvoer te brengen. Toen, des middags, op het heel stille uur, terwijl ouders en broкrs en zusjes sliepen, wekte hij zijn twee jongste broкrtjes, twee beeldmooie knaapjes van vijf en zes, en zeide hen, ze ieder nemende in een arm, tegen zich aan:

- Hoor eens, broкrtjes, als je heel zoet wilt zijn en heel lief en precies doen, zoo ik je zeg en niet anders, dan beloof ik je allerlei lekkers, honigkoekjes en gesuikerde lotos, nougвt en gekristallizeerde dadels, аl die lekkere dingen, die je in de stad wel eens hebt gezien bij de dure pasteibakkers op de markt ... Maar dan moet je precies doen wat ik zeg en zoete en verstandige broкrtjes zijn ...

De broкrtjes, zich de lippen likkende, beloofden het Damis, en daar Damis heel handig was, vervaardigde hij met witte duiveveкren en was heel aardige vleugeltjes, die hij vast wist te hechten aan de schouders van de beide broкrtjes. Vliegen konden zij er heelemaal niet meк, maar de was was zoo sterk en Damis zoo handig, dat de vleugeltjes parmantig bleven uitstaan, aan de schouderbladen van zijn twee broкrtjes, en zij er allerliefst meк uitzagen, als twee blonde cupidootjes.

De anderen sliepen nog, en daarom kon Damis zich ongemerkt vermommen en zag er weldra uit met de kleurige sandalen, de koperen oorringen, den Cyperschen mantel en de Frygische muts, als een reizend koopman uit het Oosten. Hij nam toen twee groote vogelkooien, die hij zelve gevlochten had, en deed in iedere kooi een van zijn broкrtjes, wat zij gewillig duldden, omdat zij maar aldoor dachten aan de honigkoekjes en gesuikerde lotos, de nougaвt en gekristallizeerde dadels, en zich aldoor maar de lippen likten. Toen nam Damis een buigzame stok, bevestigde de twee kooien aan de uiteinden, en nam den stok over zijn schouder, en terwijl de kooien regelmatigjes wiegelden, sloop hij met zijn vracht langs het meer, in de richting der onbereikbare paleizen en vrouwen daar ginds.

De twee cupidootjes begonnen luidkeels te schreien, maar Damis riep:

- Wil je je wel stil houden, ondeugende bengels! Als je niet stil bent, en heel zoet, en preciиs doet zoo als ik je gezegd heb, en niet preciиs doet als of je van die kleine kereltjs bent, die altijd om de godin, de gouden Afrodite, fladderen, zoo als je in haar eigen tempel op de marmeren bas-reliлfs gezien hebt, dan, domme jongens, kan ik er niets meer aan doen, maar krijg je geen honigkoekjes en nog minder gesuikerde lotos, en heelemaal geen nougвt en gekristallizeerde dadels ...

Het water liep de cupidootjes de gelikte lippen over, en daarom waren zij stil, en hurken neкr op den bodem van de twee kooien, die regelmatig wiegelden aan Damis' buigzame stok. En Damis, die een sterke jongen was, liep vlug en levendig door, langs het meer, en toen over de mooie sycomoren-allee, die naar de prachtige villa's leidt, waar nu, tusschen de zuilen, onder beschuttende vela en in de schaduw van pavillioenen van rozen de heerlijke hetaeren van Alexandriл uitrustten van de orgieлn der vorige nacht.

Damis, de naar Afrodite's genot smachtende mooie mandenjongen, kende ze allen bij namen, en daar hij zijn plan rijpelijk had overdacht, haastte hij zich met regelmatigen tred naar de villa van de oude Theoclia. Hij zag haar reeds van verre, zoo als hij haar zoo dikwijls al had gezien, liggende onder de rozen, lui op gouden en toch zacht kussens, naast zich, op een drievoet, ooft en sneeuw en Samoswijn, zijzelve in heel doorzichtig byssos omhuld, en hare vrouwen om haar heen, haar wuivende met pluimenschermen, of tokkelende aan kleine Egyptische harpen. Theoclia was oud: zij was zeker al vijftig jaren, maar zij was nog zeer verleidelijk, omdat zij de kunst wist van niet oud te worden en zeer geleerd was in geheel de wetenschap van de liefde: Afrodite had haar altijd met weldaad begunstigd en daarom was zij ook heel rijk.

Toen Damis de villa naderde, waar hij tusschen de zuilen en rozen, en onder de purperen vela Theoclia bespeurde, riep hij nog eerst tot zijn broкrtjes:

- Oppassen, hoor bengels, niet huilen, en precies doen, wat ik je geleerd heb; denk aan de koekjes en аl het lekkers ...

En toen riep hij met luide stem in Cypersch accent:

- Koop! ... Godjes te koop! Mooie, kleine godjes te koop! Wie koopt er mooie kleine godjes!!

Het was wel heel natuurlijk, dat de vrouwen, rondom theoclia, die zich verveelden op dit uur van de siлsta, met haar waaiers en haar muziek, uitzagen en hoorden naar den reizenden koopman, ook al zag hij er uit als iedere koopman, die kwam van het Oosten: een Frygische muts op, een bonte mantel en kleurige sandalen, en groote ringen aan zijn ooren ...

Koop! Godjes te koop! Wie koopt er mooie godjes!

Wаt verkoopt hij? vroeg Theoclia aan hare vrouwen, nieuwsgierig.

Het schijnt wel, of hij godjes verkoopt! riepen om hare meesteres de slavinnen. Het is wel heel vreemd, maar hij draagt twee korven, in die zal hij zijn godjes hebben.

- Vraag hem wat voor godjes hij heeft! beval Theoclia zeer nieuwsgierig.

- Koopman! schreeuwde Deborah, de negerin. Wаt voor godjes verkoop je?

- Levende liefdegoodjes! riep Damis terug. Mooie, gezonde, levende liefdegoodjes! Wie koopt er liefdegoodjes! Wie koopt er mooie, gezonde godjes!

- Meesteres! zeide Deborah; hij verkoopt levende liefdegoodjes!

- Dat is al heel bizonder! zei Theoclia.

- En hij heeft ze in korven: twee! riepen om haar de vrouwen.

- Blonde liefdegoodjes, mиt vleugeltjes!

- Ach, wat een lieve godjes!

Zoo riepen om Theoclia al hare vrouwen en slavinnen en sloegen van verrassing de handen in een.

- Laat hem toch eens komen! beval ongeduldig Theoclia.

Deborah wenkte den koopman binnen, die nu tusschen de zuilen verscheen, op den drempel van een dier onbereikbare paleizen, den buigzamen stok over zijn krachtigen schouder en daaraan de twee kooien zacht wiegelend, waarin hurkte, in elk, een godje.

De slaven, slavinnen verzamelden zich, nieuwsgierig, en Theoclia fronste de brauwen.

- Wie ben je? vroeg zij. Waar kom jij van daan? En hoe kom jij aan die godjes?

Deborah bekeek ze van dichtbij.

- Misschien, fluisterde Deborah; is die koopman wel een bedrieger, en zijn de godjes niet echt!

Maar theoclia beval:

- Spreek op!

- Ik ben een reizend koopman van Cyprus, beweerde Damis met vreemd accent. Ik drijf handel in wonderbaarlijke zaken, en nu heeft het gunstig toeval gewild, dat ik twee liefdegodjes heb kunnen vangen, in het heilige rozenbosch van de godin Afrodite om haar heiligsten tempel, op Cythera. De dotjes lagen te slapen tusschen de rozen, en ik had ze maar voorzichtig bij de wiekjes te grijpen, en de wiekjes daarna te knippen, zoo dat ze niet weg vliegen konden. Het zijn echte gezonde godjes, en mooi en blond, als je bij geen anderen koopman zoы koopen. Het zijn geluk- en jeugdaanbrengertjes, weet je; wie ze in bezit in zijn eigendom, wordt nooit oud en heeft altijd geluk in de liefde: dat is bekend van de liefdegodjes van Cythera; daarom worden ze thans zoo gezocht door alle bejaarde hetaeren in Athene, Ctezifon en Rome. Ik heb er al meer gevangen, en er verkocht in Athene en Ctezifon, en als ik deze twee niet verkoop te AlexandriЛ, omdat hier nu eenmaal geen bejaarde hetaeren zijn, dan reis ik er meк naar Rome, wat daar zijn het allemaal oude dames, naar ze me hebben verteld, en daar ben ik ze in een oogenblik kwijt ...

En al weg gaand riep hij luid:

- Koop, Godjes te koop! Wie koopt er mooie godjes ...

Maar Theoclia wonk hem terug.

- En is de goudene Afrodite niet heel boos, als er de godjes gestolen worden uit haar rozenbosch? vroeg zij.

Niet als de koopman ze verkoopt aan een bejaarde hetaere, want dan is Afrodite, de goudene, blij, omdat haar oude dienares weкr jong wordt ...

- Het is wonderbaar ... zie Theoclia.

Nu was er wel eenige twijfel in Theoclia, maar zij was, als alle hetaeren, zeer bijgeloovig, en hoewel ze aan het bestaan der andere goden zelfs niet geloofde, geloofde zij аlles van de goudene Afrodite, en kon zij niet langer dan eйne sekonde twijfelen, dat deze twee jongentjes godjes waren uit het rozenbosch van Cythera, en geluk- en jeugdaanbrengertjes.

- En hoeveel kosten ze dan wel die godjes? vroeg Theoclia.

- Nu, zeide de koopman; als u ze me allebei afkoopt, kan ik ze u laten voor duizend ptolomeeлn het stuk ...

Theoclia vond dat te duur, er werd over en weкr gedongen, gehandeld en eindelijk stond de koopman de beide godjes af voor zeventienhonderd-vijftig ptolomeeлn.

Dat is voor niets! betuigde de koopman, blij; maar dan hoef ik niet met ze naar Rome... Nu wilde ik u alleen nog maar zeggen, dat de godjes wel uit de kooien mogen, omdat ze toch niet weg kunnen vliegen, maar goed gevoed moeten worden, en wel dadelijk, met geconfijte lotos en honigkoekjes, met gekristallizeerde dadels en nougвt. Anders eten ze niets en zonder dat gaan ze kwijnen.

- En honigkoekjes! riep Damis.

- En gekristallizeerde dadels en nougвt! riepen de twee godjse gulzig, en niet meer verlegen en likten zich al de lipjes.

- Ik zal ze u netjes afleveren, zei Damis en met een fijn linnen doek, die men hem gaf, poetste hij zelve de godjes op, stofte ze af en streek de vleugeltjes glad, terwijl hij zijn broкrtjes in het oor wist te fluisteren:

- Zie je wel bengels, als je maar zoet bent en doet wat ik zeg, krijg je hier allerlei lekkers! Nu moet je maar niet anders doen dan of je echte godjes was uit het rozenbosch van de godin, en vooral mag je elkaвr niet aan de vleugeltjes trekken, want als je die elkander aftrekt, krijg je dadelijk geen enkele dadel meer ... Wees dus maar zoet en lief; dan kom ik je morgen halen, als je je buikjes dik hebt gesnoept ...

Theoclia beval toen Deborah den koopman uit te betalen, en terwijl de slavinnen, verrukt de gulzige liefdegoodjes aan het voederen waren met lekkers, groette Damis met de hand aan zijn Frygische muts en vertrok, luchtig, met de leкge kooien.

Zoodra hij buiten kwam, smeet hij zijn kooien in het riet van het meer, en haastte zich naar de stad, naar de Zuilengang bij het Muzeum, waar de blank getoga-de wijsgeren wandelden, maar waar ook de mooiste winkels waren. Daar kocht hij zich bij een voornamen kleкrmaker een hyacintkleurige, met palmen geborduurde techniek, fijn ondergoed, purperen, met goud beslagen sandalen, bij een juwelier een enkelen ring met robijn, en haastte zich weg naar de Thermen, nam een driedubbel bad, liet zich kappen en zalven en kleeden, aan allen, die hem bedienden, vertellende, dat hij een jong Frygiesch koopman was, die rijk was geworden en nu feest vieren wilde te AlexandiЛ, de stad der duizend genietingen en aller wellusten paradijs. En toen hij dus gekleed en gezalfd was, zag hij er in der daar uit als een heel mooie jongen van goede familie, maar telde in zijn palm - AlexandiЛ was duur - niet meer dan zes ptolomeeлn en wat luttel zilvergeld

Het was hйel weinig, maar de gouden Afrodite lachte genadig over den, naar genot smachtende, mandenmaker, en de godin goot nieuwen moed in zijn hart, dat klopte van heeter en heeter verlangen. In een draagstoel liet Damis, om zijn sandalen niet te bederven, zich terug dragen naar het Mareotis-meer, naar de sycomoren-allee, die al somberde van de avondschaduwen, terwijl de maan rees over het meer, en aan de boorden de villa's der hetaeren al op begonnen te glinsteren van hier en daar ontstoken luchters.

- Waarheen moeten wij uw heerschap dragen? vroeg de voorste der twee stoeldragers.

- Naar het buitenverblijf van de schoone Melytta! antwoordde Damis, met een schorre stem, kloppend hart, trillende vingers ...

Melytta, o zij was de schoonste! Van alle, die door hem - als hij ze - versmaad, onopgemerkt, voorbij ging - verlangde, schitterende vrouwen, begeerde hij het meest Melytta, slank van leden, weelderig van vormen, heerlijk en onbereikbaar, smachtend smaragd van oogen en zonneschijnblond van lang, golven haar; langs haar draagstoel gaande, had hij haar geur lang, lang gesnoven en heugde zich dien nog: myrrhe en amber en dan dat onbekende, die geur, die hem steeg naar het hoofd, en hem dronken van verlangen maakte.

Melytta! Zij was de schoontste! Zij was als melk en myrrhe, als honig en amber; zij was als een blonde druiventros; o, zij moest zijn als een drinkschaal van Jupiter! Hare boezem de eigen tortels van Afrodite! Hare omhelzing, eene vergoddelijking!

De stoeldragers hielden stil voor een villa: tusschen de zuilen ontstaken negerslaven geurvaten.

- Wat verlangt uw heerschap? vroeg nederig de Libysche portier, slaafsch groetend den jongman, rijk gedost.

Damis, bevende, betaalde zijn dragers mild, met йen ptolomeer en wat zilver kleingeld. Toen de vijf overigen, die hem restten, drukkende in de hand van den portier, zeide hij, met schorre stem, kloppend hart, trillende vingers:

- Ik wensch ... de schoone Melytta te zien ... Zeg haar, dat er een rijk Frygiesch koopman is, die haar een mededeeling wenscht te doen van het grootste gewicht ...

De portier boog tot den grond en haastte zich de boodschap naar zijn meesteres te zenden, die, nieuwsgierig den Frygischen kopman in haar kleedvertrek binnen deed leiden, waar zij tusschen hare om haar bezige vrouwen gezeten was voor grootte metalen spiegels, op drievoet naast zich tal van sierlijke potjes, albasten kruikjes en kleine amfoortjes.

- Wel koopman! riep de blonde Melytta, zonder het hoofd om te wenden, want een slavin schilderde juist haar wenkbrauwen, en zij hield zihc roerloos. Welke gewichtige mededeeling wensch je te doen?

Damis was zeer ontroerd, zijn stem voelde schor, zijn hart klopte en zijn vingers trilden en sidderden: hijzelve sidderde van verlangen, maar toch bemeesterde hij zich en sprak:

- Schoone Melytta, in der daad zal mijn mededeeling er een zijn van gewicht voor u. Want hoor: de priesters van de goudene Afrodite van Cythera, vertoornd, omdat er twee liefdegodjes gestolen zijn uit het rozenbosch van het heiligdom der godin, en verkocht in AlexandiЛ aan een hйel bejaarde hetaeren, zonden mij hierheen, opdat ik met alle macht van list en geld die godjes terug zoы kopen. Maar alleen kan ik, hoe listig ik ben en hoe rijk ook, niet mijn plan volvoeren, en daarom, o Melytta, o mooie Melytta, ben ik hierheen gekomen om te vragen: help mij, sta mij bij en de godin van Cythera zal u gunstig zijn en u met weldaad van liefde en van goud overstelpen!

Ten uiterste verbaasd over die gestolen en verkochte liefdegodjes, wendde Melytta zich op het onverwachts om - zoo dat hare vrouw een veeg antimonium dуortrok tot haar parelmoкren, klein rozig oortje - en toen zаg zij den Frygische koopman.

- Zijn er waarlijk twee liefdgodjes gestolen uit het rozenbosch van de godin? vroeg zij verbaasd en alle vrouwen om haar verbaasd.

- En verkocht door een reizend koopman, hier in AlexandiЛ! betuigde Damis.

- En ben jij een koopman uit Frygiл?! Je ziet er eer uit als de zoon van een Archont!

- Ik ben, zeide Damis met nederigheid; toch niets anders dan een Frygiesch koopman, maar ik kleed mij als een Alexandrijn, en ik ben vermogend en de priesters hebben nog daarbij mij volmacht gegeven geen geld te sparen om de liefdegodjes terug te koopen.

Toen trok hij den robijnen ring van zijn vinger, en zeide, dien schuivende aan Melytta's vinger, sidderende van aandoening bij die beroering:

- Zoы Melytta mij willen helpen en door mij de priesters van de godin, die heel toornig is, omdat haar liefdegodjes gestolen zijn?

- Als ik kan, meende Melytta, vol belang, terwijl haar vrouwen haar schoeiden met parelbestikte sandaaltjes. Maar wie heeft die godjes gekocht?

- Theoclia! zei Damis.

- Theoclia! riep Melytta uit.

- Theoclia! riepen de vrouwen.

- De liefdegodjes, zei Damis; zijn geluk- en jeugdaanbrengertjes, en Theoclia wordt heel oud en schaars werden haar minnaars.

- En wat kan ik doen? vroeg Melytta.

- Naar Theoclia gaan, zei Damis; en de godjes listiglijk van haar koopen, voor de som van vijftienhonderd ptolomeeлn het stuk. Drieduizend ptolomeeлn het paar. Meer willen de priesters voor de gestolen godjes niet geven. En als ik ga, en zij hoort, dat ik afgezant ben van de priesters, vraagt zij, de goden mogen weten hoe veel!

- Als zij de godjes maar afstaan wil! twijfelde Melytta. En, mooie koopman, zeg ... wat krijg ik nu voor mijn moeite, als ik slaag? Wat krijg ik, nevens dezen ring!

- De beide liefdegodjes, zei Damis. Want zij behoeven niet terug gevoerd naar Cythera. De priesters waren alleen vertoornd, en de godin met hen, omdat zij gestolen waren, zeer zeker, maar toen verkocht aan een bejaarde hetaere, maar een jonge, mooie ... o, de mooiste van AlexandiЛ, de zonneschijnblonde Melytta ... zij mag de beide godjes houden en haar zullen zij eeuwig jong, heerlijk en goud houden ... als ware zij de godin zelve!

- Mag ik de twee godjes houden! riep Melytta verrukt, en de vrouwen om haar verrukt.

- Zoo zeiden de priesters ...

- Goed, koopman. Ik ga dadelijk. Geef mij de drieduizend ptolomeeлn.

Schoone, verrukkelijk schoone Melytta, zei Damis. De priesters van Cythera kennen de listigheid van AlexandiЛ's schoone hetaeren. Zij vreezen, dat, zoo ik te voren de drieduizend ptolomeeлn u gaf, gij ze onder weg zoudt verliezen ... en onverrichter zake terug zoudt komen. Neen, schoone, verrukkelijk schoone Melytta, de priesters van Cythera wenschen, dat gij die luttele som van drieduizend ptolomeeлn, als een rijke dienares der godin, haren priesters voorschiet: gij koopt listiglijk de godjes, en zij blijven u tot pand, en worden aan het eind uw eigendom, de twee aardige gelukaanbrengertjes ...

Nu wist Melytta anders wиl goed te rekenen, maar op dit ogenblik was zij zуo ontroerd door des koopmans verhaal van die gestolen godjes, en zoo nieuwsgierig ze beiden te zien, dat zij de tel kwijt was en bevelen gaf - zij was in de gazen peplos in byssos mantel gekleed, met groote cameeлn aan hare slapen - haar draagstoel te laten voorkomen, om dadelijk naar Theoclia te gaan.

En zij ging in groote ontroering, en in ontroering bleef Damis wachten, want daar was hij in Melytta's villa, in hare geurige vertrekken; daar rustte hij, afwachtend, op heur eigen saffraankleurig bedde en beidde, met een hoofd, waaraan de slapen als hamers klopten.

Nu waren intusschen bij Theoclia de twee liefdegodjes aan het kibbelen geraakt over geconfijte lotos en honigkoekjes en gekristallizeerde dadels, elkander het lekkers misgunnend en zij waren slaags geraakt, en hadden elkaвr aan de vleugels getrokken en de wiekjes uit- en afgerukt, zoodat tot hаre woede, tot leedvermaak van Deborah en verbazing van alle vrouwen, Theoclia moest erkennen, dat de godjes lang niet echt waren en de Frygische koopman haar had bedrogen. Het was op dit ogenblik, dat Melytta haar bezoeken kwam en listiglijk zeide, na Theoclia voor den volgenden avond op een orgie ter haren, Melytta, te hebben genood:

- Ik zoы alleen zo gaarne een paar liefdegodjes er bij willen hebben! Het zijn tevens gelukaanbrengertjes en ze worden tegenwoordig vйel gevraagd in Athene, Ctezifon en Rome, maar ik geloof niet dat er te AlexandiЛ te koop zijn ... Ik zoы anders, o Theoclia, zoo dol graag twee liefdegodjes koopen.

Theoclia spitste van blijdschap op en zeide toen, schijnbaar onverschillig:

- Ik heb juist een poos geleden een paar liefdegodjes gekocht; aardige gezonde liefdegodjes, van een reizend Frygiesch koopman, die ze gestolen had uit het rozenbosch van Cythera, maar ik vind het lastige kinderen, en als je ze koopen wil, Melytta, sta ik ze gaarne af voor den prijs, dien ik er voor betaalde: dat is drieduizend ptolomeeлn het stuk.

Die prijs was Melytta veel te hoog, en zij dongen en handelden en werden het eens voor drieduizend ptolomeeлn het paar, - de prijs, die naar Melytta meende, de priesters der godin over hadden om de twee liefdegodjes niet in bezit te laten van een bejaarde hetaere.

Intusschen had Theoclia aan hare vrouwen bevelen gegeven de wiekjes van de twee godjes, zoo goed en zoo kwaad als het kon, te repareeren met de stevigste was, die te vinden was, en toen dit was geschied, voerde de negerin Deborah ieder aan een handje naar Melytta, die ze twee dotjes vond, drieduizend ptolomeeлn betaalde en met ze in haar draagstoel vertrok.

Zij waren beiden tevreden: Theoclia, omdat ze twaalfhonderdvijftig ptolomeeлn gewonnen had en de valsche godjes kwijt was; Melytta, omdat zij niet twijfelde een goede zaak te hebben gedaan.

Het was geheel nacht geworden, toen Melytta in hare villa terug kwam, waar Damis haar wachtte, en zij trok de godjes, slaperig, ieder aan een handje, naar binnen en riep:

- Ik hиb de twee godjes, koopman!

Maar zij voegde er dadelijk aan toe:

- Maar ik weet niet wat zij hebben: ze hebben slaap en schijnen ziek; en in mijn draagstoel krompen ze van de pijn en nu vind ik hun vleugeltjes ook niet heel gaaf: er missen veкren uit!

- Dat doet er niet toe, zei Damis. Theoclia heeft ze klaarblijkelijk verwaarloosd en slecht gevoed, ze niets gegeven dan lekkers ... Als de godjes goed worden verzorgd, en verpleegd bij een jonge hetaere, die om haarzelve bemind wordt, dan komen ze dadelijk bij, en worden gezonde en tierige gelukaanbrengertjes ...

- Dus geloof je, zeide Melytta vol belang; dat ze zoo slaperig en ziek zijn, en zoo krimpen van de buikpijn en zulke armelijke vleugeltjes hebben, alleen omdat Theoclia niet ... ?

- Zeer zeker geloof ik dat, zei Damis, bleek en ernstig. Bij een bejaarde hetaere als Theoclia houdt geen liefdegodje het uit. De arme stakkers ...: na een paar dagen zijn ze gestorven ... van louter ontbering, trots al het snoepgoed, waarmeк zij ze voedde ...

Toen zag Damis Melytta vurig aan en vol welbehagen Melytta Damis.

- Dat is alles goed en wel, zei Melytta. We zijn alleen, de nacht is om ons heen en zeer zeker zouden wij beiden gemakkelijk de liefdegodjes, die daar nu op dat bedde ziek en slap tegen elkander liggen, kunnen gezond maken tot tierige gelukaanbrengertjes, maar ...

- Maar ...? vroeg angstig Damis.

- Ik heb, koopman, de gouden Afrodite een onschendbare belofte gedaan, in het heiligdom van het meer.

- En die is?

- Geen minnaar te nemen, die niet getrouwd is. Heb jij een vrouw in Frygiл ...?

- Neen! bekende Damis verrast, bijna bezwijmende van teleurstelling. Maar wat doet zoo een belofte er toe?!

- Doet zoo een belofte er niet toe? riep Melytta verbolgen. Het zoы heligschennis zijn, wat je daar voorstelt!

- Nu ja dan, Melytta, ik ben getrouwd!

- Neen! riep Melytta; je liegt! Je bent veel te jong om getrouwd te zijn, dat heb ik wel dadelijk gemerkt!

- O, Melytta! riep Damis sidderend. Kijk toch naar de twee liefdegodjes! Hoe slap en ziek ze daar liggen tegen elkaвr, met armelijke ruiende vleugeltjes, en ze krimpen van de buikpijn!

- Ja, zie Melytta; en voor die zieke godjes heb ik drieduizend ptolomeeлn betaald!

- Die ik je morgen ochtend, o Melytta, terug geef uit naaam van de priesters van Cythera! Morgen, o Melytta, als deze nacht is voleindigd, o heerlijke, mooie Melytta! Morgen ochtend, o Melytta ... als de liefdegodjes weкr fleurig en tierig zijn, en hun vleugeltjes nieuwe veкren hebben gekregen! O, Melytta, Melytta!

- Het is alles goed en wel, zeide Melytta; maar je bent niet getrouwd, en de godin zal mij toornig zijn als ik mijn belofte verbreek en voor mijn tijd mij oud en leelijk maken ...

- Neen, o Melytta, o heerlijk mooie Melytta, want zelfs al verbreek je je gelofte, je behoudt toch de twee liefdegodjes, en die zijn gelukaanbrengertjes ... Maar we moten niet talmen, o Melytta, want anders gaan de godjes dood!! En als ze dood zijn, o Melytta, geven de priesters je nooit de drieduizend ptolomeeлn terug!

Nu werd Melytta geheel overstuur, en zij riep, radeloos loopende op en neкr:

- Alles goed en wel, maar ik kаn, zelfs niet om een fortuin, mijn belofte aan Afrodite schenden! Afrodite, ik schend mijn belofte u niet!

- Afrodite zal minder boos op je zijn, o heelijke, mooie Melytta, als je je belofte maar schend, dan als je de godjes laat sterven!

- De akelige, vuile wichten! riep Melytta vertoornd uit. Kijk wat ze gedaan hebben op mijn rustbank!

- Dat is om dat je zoo talmt, o Melytta, o Melytta ...

- Alles goed en wel! riep Melytta, de wanhoop nabij, terwijl zij Damis, die haar wilde omarmen terug stiet: maar je moet eerst getrouwd zijn!

- Ik bиn getrouwd, o Melytta ...

- Neen, je liegt: ik moet wйten dat je getrouwd bent!

- Laat mij dan trouwen, Melytta ...

- Goed, ja, ik zal je doen trouwen ...

- Maar onderwijl sterven de liefdegodjes, o Melytta, o Melytta! weeklaagde Damis in wanhoop, niet om de godjes, maar wel om zich.

Maar Melytta sloeg hard op een gong en alle slaven, slavinnen, liepen van alle kanten aan.

- Chloл, riep Melytta haar vertrouwde slavin en huishoudster toe. Gauw laat die twee liefdegodjes toch verzorgen en reinigen en te bedde leggen en geef ze kamillebloesem, en dan Chloл, hoor: ik moet oogenblikkelijk een bruid hebben voor dezen jongman, die zich Frygiesch koopman noemt, maar de zoon is van een Archont, en niet gehuwd is: hij is nog zoo jong! Jong is hij, o Chloл, een Archontenzoon, schatrijk, en wat is hij mooi, o Chloл, wat een mooie jongen is hij, hij is mooier dan Lyzias, mijn hartelief, hij is mooi en jong en rijk, maar o Chloл, hij is niet getrouwd, en ik kan mijn belofte aan Afrodite niet schenden! O Chloл lieve Chloл met goud zal ik je overstelpen; geen arbeid zal je meer verrichten in mijn huis, maar vind mij een bruid, vind mij een bruid voor dezen jongman, opdat wij hem dadelijk, onverwijld uithuwelijken kunnen, o Chloл!! Hier in huis, o Chloл, zijn niet anders dan mijn slavinnen en ik en slavinnen mogen zo min huwen als hetaeren; o Chloл, lieve Chloл, vind mij een vrij meisje, een bruid voor mijn minnaar, o dadelijk!!

Zoo drong Melytta haar trouwe slavin, en terwijl de liefdegodjes in twee bedjes werden verzorgd en kamille-thee hun werd toegediend, bedacht Chloл zich even, en fluisterde:

- Ik weet wel een bruid voor dezen jongen man, maar het is een eenvoudig meisje uit het volk; beter is het echter hem dit niet te zeggen, en hem in de waan te laten, dat zij evenboortig hem is ...

- En wie is dat meisje, Chloл? vroeg Melytta, sidderend van verwachting, en geheel ontroerd na аl hare bedwongen aandoening.

- Rhodope, het kleine dochtertje van den veerman naar het heiligdom! fluisterde slim de trouwe Chloл.

- Haal haar dadelijk hier! riep Melytta. Geef haar geld, geef haar vader geld, maar haal haar hier ... en zeg haar dat zij een koopman uit Frygiл trouwen zal, die eigenlijk de zoon is van een Archont!

Bevelen werden gegeven en Melytta naderde Damis, die op een bedde was neкrgezonken, het gelaat in de handen verborgen.

- O Melytta! weeklaagde hij. O dierbare Melytta ... de godjes zullen sterven!

- Neen, mijn lieveling! fluisterde in koorts Melytta. Ze zullen niet sterven; ik heb je te lief! O, ik heb je zoo lief, maar alleen ... heb geduld, heb geduld, mijn lieveling! Tot ik je bruid je heb voorgesteld, tot ik je uitgehuwd heb, o lieveling ... Heb geduld: neen, omhels mij nog niet! Denk, dat ik een gelofte deed, en Afrodite niet toornig wil maken! En opdat de tijd ons niet te lang schijne, zal ik bevelen, dat men ons een avondmaal voor zette, en zal er muziek om ons zijn, en dans! Hola daar, breng wijn, pauwbraad en ortolanen, breng ooft en sneeuw; stem de harpen, dans den sluierdans! Hola daar, hola daar, vlug!

Overal werden lichten ontstoken, en de slaven haastten zich het maal voor te zetten; nieuwe geur werd op de cassoletten ontbrand, en op der harpen melodie sluierden en ontsluierden zich twee slavinnen, rythmiesch en sierlijk, terwijl Melytta Damis naast zih op een bedde deed zitten en hare armen vlocht om zijn hoofd en met hare lippen zijn lippen lаng zegelde, in kussen zonder einde.

- O Melytta! weeklaagde Damis. Als mijn bruid te lang talmt ... sterven de godjes!

- Neen! fluisterde Melytta teeder. Zoo wreed zal de godin niet zijn! Onze kussen zullen hen in leven houden, tot je bruid komt, o mijn lieveling ...

Daar, plots, haastte Chloл zich aan en riep:

- Zij komt! De bruid komt! Daar is zij!

En zij wees naar de zuilengang, waar een kleine optocht verscheen. Het was Rhodope, het honigblonde dochtertje van den veerman, door Melytta's vrouwen haastig in fijne sluiers gekleed, een myrthekrans op de lokken, en zij werd geleid door, brandende flambouwen dragende, slavinnen.

- En de priester? riep Melytta. Zij hebben den priester vergeten!

Maar Chloл had aan den priester gedacht. Het was en priester van Afrodite's heiligdom, dien zij gelijk met Rhodope had weten over te halen haar naar Melytta te verzellen, en voor der godinne huisaltaar, en in het atrium, bereidde de priester al wat voor de offering noodig zoы zijn, en bracht zijn dienaar twee duiven.

Maar Damis, zeer verbaasd, herkende Rhodope, en Rhodope, zeer verbaasd herkende, terwijl de harpen om hen werden getokkeld, Damis, den mandenmaker, dien zij liefhad en die haar terug had gestooten.

Zij zagen elkander aan, maar zeiden niets, want Rhodope, wier hart klopte van geluk, vond het beter niet te spreken, en Damis, slechts verlangend snel te huwen, vond het geraden Melytta te laten in den waan, dat hij Rhodope wel een aanzienlijke bruid vond.

Zoo zwegen Damis en Rhodope, terwijl ze elkander bij de hand namen en men in optocht hen voerde naar het altaar, waar de priester de offering deed, hen samen bond in eйn sluier, rijst korrelde over hunne hoofden, en de, aan de pooten vastgebonden, duiven los liet en weg deed fladderen, ter eere van de godin, in de liefdezwoele nacht.

Rhodope en Damis waren gehuwd, maar Melytta beval dadelijk de jonge vrouw, die niet voor de eerste ure der volgende nacht door haar gemaal mocht worden bezocht, naar huis terug te voeren. Zij ontbond dus zelve den sluier ...

En wond, zoodra zij alleen waren, om Damis hare armen ...

Zoo, listiglijk, wist de arme mandenmaker eene der schitterende hetaeren te naderen, en hoewel hij den volgende morgen door Melytta als een bedrieger werd uitgekreten, omdat hij geen drieduizend ptolomeeлn had en de was aan de wiekjes der liefdegodjes in hun bedjes geheel was gesmolten, vergaf zij haar minnaar toch ...

En toen hij vertrok met de twee niet meer zieke, maar wieklooze liefdegodjes, om naar zijn jonge vrouw te gaan, met wie hij wettig gehuwd was, fluisterde Melytta, verzoend, hem in:

- Kom morgen avond terug ...

0x08 graphic

Zoo luidt, wel een beetje onzedelijk, het antieke verhaaltje van Damis, den mandenmaker, die woonde met vader en moeder en tal van broкrtjes en zusjes in een leemen huisje, aan het meer van Mareotis, onder de schaduw der sycomoren, wier allee leidt naar de schitterende villa's van AlexandiЛ's hetaeren.

0x08 graphic

0x08 graphic

Groot Nederland 1910, 509-525

De ode

Louis Couperus

I

Nu was het de dag. Heel vroeg - nauwlijks, starreverflauwende, week die derde nacht der negen-en-zeventigste Olympiade - ontwaakte Kallirhoл, de hetaire uit Korinthe. Zij ontwaakte in het kleine kamertje, dat Megaira, haar vroegere huishoudster, heur had kunnen behouden in de herberg, die de oude vrouw hield te Olympia, waar dezer dagen der Feesten en Spelen duizenden en duizenden te zamen vloeiden, uit geheel Hellas, uit Klein-Aziл, uit Italiл, uit Siciliл ... Alle herbergen, grootere, kleinere, aan den Alfeпos, of om den Kronosheuvel heen, langs de landwegen naar Pyrgos, langs den heirweg naar Arkadiл, waren vol en overvol ...

Herauten hadden maanden geleden door geheel Hellas den Vrede uitgeroepen, alle geschillen tusscen staten en steden waren gestaakt, nu met nachtevening de Olympiade naderde, de negen-en-zeventigste, de door de goden gewijde viering der, door Herakles gestichte, Spelen. Een maand geleden waren de ingeschrevenen athleten ter laatste oefening, onder toezicht der Hellanodiken, te zamen gekomen. Sedert stroomde Olympia vol van bezoekers, bang later niet onder dak te komen. Het was het groote Feest van Hellas, grooter dat Feest van Olympia, dan de Isthmische, de Delfische, de Nemeпsche Spelen: het was het eigen Feest van den Olympische Zeus en van zijn beroemden zoon, Herakles, die te Olympia zelve den Olijfboom geplant had ...

Kallirhoл wreef zich de oogen uit. Voor haar stond oude Megaira, die had, na een duitje te hebben over gespaard bij de hetaire in Korinthe, dit herbergje geopend te Olympia, waar zij deze vijf dagen genoeg verdiende om verder het geheele jaar niets uit te voeren ...

- Ben je uitgerust, lieveke? vroeg de oude.

- Ja, zeide Kallirhoл. Een vermoeiende reis is het geweest, nu eens te voet, dan eens te paard ...

- Maar waarom heeft mijn schatje zich dan ook als een jongen vermomd?? vroeg Megaira.

En plotseling riep zij uit:

- O ja, ik begrijp! Natuщrlijk!

- Begrijp je? vroeg Kallirhoл schalks en schudde haar heel korte haren, die niet langer vielen dan tot in haar nek.

- Ik begrijp! riep de oude Megaira, beenigen wijsvinger tegen listig voorhoofd. Vrouwen worden niet toegelaten tusschen de toeschouwers en Kallirhoл ...

- Wilde toegelaten worden tusschen de toeschouwers! riep de hetaire en schaterde.

- Stt! schrikte Megaira. Pas op, duiveke! Het is hier gehoorig! Ik zal je niet verraden maar je zoы je zelve verraden kunnen! Mijn huis is vol als een nest mieren. Drie, vier, vijf in ййn kamertje: ze slapen er dwars over elkaвr. Geen nood, hoor, waarachtig niet! Die lieve Afrodite ... ze heerscht dezer dagen niet. Liefde ... die heeft uit, deze vijf dagen der Olympiade. Allemaal kuische jongens, die mooie athleten en wie hen komen zien, zijn zoo onder den indruk van kuischheid, dat ze ook al, van den weкromstuit, al waren ze het nooit, kuisch worden! En als ze wisten, dat jij, een hetaire uit Korinthe, verkleed als een jongen, met een gekortwiekt koppetje onder Megaira's dak vertoeft ... ze zouden je steenigen, kind, en mij er bij ...

Kallirhoл lachte stillekens nu en Megaira vroeg:

- Waar kan ik je meк dienen? Waschwater? Ik zal je je badje brengen maar het is niet van onynx, als je het thuis hebt ... En een kommetje melk, hи? Het is maar eenvoudig, kind, in een herbergje te Olympia: er zijn te veel duizenden gasten hier om ze goed te eten te geven; trouwens, ze komen alleen om athleten te zien overwinnen ... of verliezen! En ik, die dat nog nooit gezien heb! En jij, ... die het nu waarachtig gaat zien? Om een jongen natuurlijk, maar om wien, heb je jezelf als jongen vermomd? Nu, je ziet er uit als een lief jongentje, met die kort geknipte haren ... En als een minnaar uit Korinthe je nu herkent? Geen nood ... misschien ...: Ik heb je gistren avond, toen je aankwaam, zelve niet dadelijk herkend ... En dan, niemand denkt van daag, kind, aan vrouwen, en zelfs niet aan jongens: alles denkt maar, in Afrodite tergende kuischheid, aan athleten, aan niets dan winnende of verliezende athleten ... Hoor, kind! Mijn gasten roepen me: ik moet weg, ik moet weg, mijn duif!

II

Megaira repte zich heen en Kallirhoл, toen zij haar melk gedronken, zich vermomd had, wipte het huis uit. Buiten grauwde de morgen nog en maar even, aan de toppen der hoogste pijnen van den Kronosheuvel, gloorde de eerste schijn. Slechts enkele feestgenooten liepen reeds den Alfeпos langs, zeker zoo ongeduldig als Kallirhoл zelve gebleken was. Nu liep zij mede, aan den boord van den stroom, den heuvel af, naar de poort, die leidde ter Groote Feestplaats ... Olympia! Zij was in heilig Olympia! Het was zoo vreemd ... Zij, een vrouw, en hetaire, zij van in heiligs Olympia! Zij zag er uit als een jongen van zestien jaar, met haar korte, bruine haar los om de wangen, met haar eenvoudigen jongens-chitoфn, met haar witte sandalen, gesnoerd tot om de kuiten. Zij voelde zich vol dartelheid, vol genot dit te hebben gewaagd, alleen om straks Xenofon te zullen zien worstelen, springen en met den diskos werpen, Xenofon van Korinthe, Xenofon, de Oligethide ... Xenofon, die nooit haar minnaar geweest was, maar dien zij beminde, o beminde, naar wien zij verlangde, o verlangde ...!

Plotseling stond zij stil. Hier aan den voet van den Kronosheuvel lag, bijna vierkant ommuurd, als een stad, de heilige Altis uitgespreid, de heilige Haag van Olympia ... En zij gevoelde het in йenen - zoo als Megaira het haar had gezegd: hier heerschte niet Afrodite ...! En toch, en juist ... hier zweefde en weefde, in dien vroegen morgen, als een atmosfeer van goddelijkheid ...! Dit was een plek der goden ... Olympia! Dit was van Zeus en van Herakles ... maar niet van Afrodite, hoe de gouden godin zoo wel Zeus als Herakles zelve eenmaal had kunnen beheerschen. Dit Olympia, dit was niet van de Liefde! De streng mannelijke kuischheid - Kallirhoл voelde het wel - weefde hier deze frissche, versterkende atmosfeer van den morgen, die dezen derden dag der Olympia voor-af ging. Dit was niets voor vrouwen! Zij beefde bijna, naderde de poort: zij kruiste een paar feestgenooten, die liepen haar voorbij, den heuvel op, dien zij afliep, opgewonden sprekende over de wedrennen van den vorigen dag en over den overwinnaar, wien de olijftake, geplukt van Herakles's eigenen heiligen boom was gereikt ... Olympia! Was zij te Olympia? Zij kon het bijna niet werkelijkheid denken. Zoo zij ontdekt werd, zij een hetaire uit Korinthe, zouden zij haar weg jagen, steenigen, omdat zij hierheen had durven komen? Te Olympia, het heiligdom der Helleensche Mannelijkheid, de Tempel der Eeredienst van het Mannelijke Lichaam, om de schoonheid en de kracht van dat Lichaam, om de zuivere essentie van die Kracht en die Schoonheid en waar geen plaats was voor zelfs de minste ideer van Liefde: Liefde, die toch aanvult Kracht en Schoonheid tot Harmonie??

O zeker, zij gevoelde het wel, de hetaire uit Korinthe, die, in de gesprekken met hare minnaars over die ideлle dingen, tijdens de viooldoorgeurde banketten, veel gehoord had en begrepen van Liefde, van Schoonheid, van Kracht. Zij gevoelde het wel, nu zij, met het doorbreken van de zon, even stil staande, geheel de heilige Altis voor zich zag liggen met hare blanke tempels en portieken уp rozigende in het jonge licht. Heilig en toch alleen der eeredienst van het lichaam gewijd, maar dit zelve beschouwd als een heiligheid, die geлerd werd met kuische zorgen. Daar lag voor haar blik de Feestplaats en naar het Oosten strekte zich het Stadion uit tusschen de breede wallen, waarop de toeschouwers dra zouden krioelen. Rechts begreep Kallirhoл en Zeus-tempel te zien, tusschen die eikenboomen het Pelopeion - den tempel van Pelops, die volgens de mythe hier zich, mennende het vierspan, gemeten had met Oinomaos, den vader van Hippodameia, die hij beloofd had wien hem in den wedren zoы overwinnen. Verder schemerde het oeroude Heraion, de oeroude Hera-tempel. Buiten de Altis, naar den Kladeos toe, stroomend tusschen hoog riet in het Westen, ried de weidende blik van Kallirhoл de Palaistra en het Gymnasion.

En tusschen de lange, blanke, zuilenrijke rijen der groote gebouwen en vierkante of langwerpige ruimten, liggende tusschen het donkere groen der eiken of het zilverwemelende grijs der olijven, waren de vele altaren te onderscheiden: het kolossale, ellipsvormige Altaar van Zeus zeer duidelijk in het midden van het Feestplein zichtbaar, omringd door een priesterschaar, die er het offer van den dag bracht, een jonge stier blank en zonder vlak. Van overal stroomden saamen de feestgenooten, koortsig en opgewonden van gesprek en gebaar, wriemelden zij tusschen de zuilen der portieken, terwijl het meer en meer goudene licht over het witte marmer en stuc te gloeien en gulden begon in dit eerst uur van den dag, die zoы stralend zijn ... En Kallirhoл aarzelde langer niet en de Feestpoort binnen getreden, mengde zij zich met de menigte, die al woelde om den reusachtigen bronzen stier, het geschenk, dat de Eretriлrs Zeus te Olympia hadden gewijd en wiens machtige kop als een felle vonk aangloeide tegen de al blauwe lucht, of het groene loover der eikenboomen, of het blanke stuc van den Tempel. Zoo vroeg was zij dus hier? ... Hoe ook, opletten deed men haar niet; zij vermannelijkte haar gang en poogde verder alle blikken te ontwijken en zich geheel te mengen en te verliezen met allen tusschen wie zij was. Een jongen, een zestienjarige jongen ... meer was zij niet en wilde zij niet zijn. En werkelijk, daar kwamen reeds de athleten aan; zij hadden in het Buleuterion den eed afgelegd en tusschen de Hellanodiken naderden zij, terwijl de menigte juichende voor hen week. Het woordewisselde en gebaarde alles druk met elkaвr, zoowel de menigte als de athleten zelve, en ййn oogenblik gevoelde Kallirhoл heel alleen ... En zij durfde niet tot een naast zich het woord richten, bang dat men, om hare stem, haar als een vrouw zoы herkennen, bang ook om te veel gedrang dich op zich: een mannehand zoы onwillekeuige, verrassend vrouwelijk haar lichaam aanvoelen in het omstuimig aandringen en duwen op elkaвr. Daarom poogde zij op het hooge voetstuk van den bronzen stier weg te kruipen en verborg zij zich bijna onder de machtige pooten, om de athleten te zien naderen en haar kort gelokt jongenskopje deed er niet vreemd tusschen de andere jongenskoppen, die tusschen de stierepooten keken, als zij keek ...

III

Daar naderden de athleten en Kallirhoл herkende hem dadelijk ... Xenophon, de Oligethide! Toch schrikte zij, toen zij hem zag, van een felle ontroering in zich. Hij was eenmaal, een oogenblik, slechts in haar huis geweest tijdens een feest; hij had zich na een beker wijn te hebben gedronken, terug getrokken, lachende, verontschuldigend, dat hij die verplicht was aan zijn roem als athleet. En nu, daar naderde hij, tusschen de dringende menigte, met de anderen. Hij liep met hun zelfden athleten-stap, rhytmiesch, krachtig, de armen gebogen, af van het lijf. Maar hoe hij Kallirhoл trof, omdat hij schooner was dan alle die anderen! Haren verliefden glimlach bijna niet kunnende bemeesteren, zag zij hem aandachtig, nam hare blik hem geheel, borg zij zijn beeld als een schat in hare herinnering. Hij was groot, breed en zijn kop, bijna te klein, kroesde donkerblond van het kort geknipte haar, dat, laag geplant aan het smalle voorhoofd, verkruifde naar de wиg vlakkende slapen. En het voorhoofd - met die geul overdwars, als een rimpel maar die geen rimpel was - verhief zich boven de bruinere brauwen als met een krachtigen heuvel en gaf daardoor, ter zijde, met den neus, die lange, rechte lijn van schoonheid, waaronder de mond bijna dwazelijk klein rond en rood frisch bloeide - als een roos, zouden de dichters hebben gezegd, dacht Kallirhoл - terwijl de kin weкr verrassend krachtigde, vierkantte en geheel de omlijning van het gelaat, hoe jong ook, het wezen van den jongen man omlijstte in een zuiverheid, die, even verzacht, bijna vrouwelijk had kunnen zijn, zoo de uitdrukking er van niet zoo sterk mannelijk ware geweest. De groote, grijsblauwe oogen glimlachten trotsch, over de menigte heen. De nek zuilde uit de schouders op, uit de tors, en de breede vakken der bovenarmen, spelende de spieren onder de korte mouw, deinden tusschen de torsen zijner makkers uit. En Kallirhoл vond hem schooner dan hen en schooner ook dan wier beeltenissen in marmer, gehouwen in zonderlinge smalte van perspectief, in drooge lijnen en gedrongene vakken en die de hetaire, in bewondering voor Xenofon van Korinthe, zich deed afvragen waarom de beeldhouwers, die de overwinnaars van Olympia hadden in steen nagebeiteld, toch zoo zonderling een mooi mannelichaam hadden kunnen zien ....

Nu ging hij, langs den Stier, heur vlak voorbij en bijna, vreesde zij, want zij verlangde het niet, kon zijn blik, omdat hij zoo hoog zag, haar blik ontmoeten, tusschen de stierepooten en boven de hoofden der menigte. Maar zijn blik gleed weg en hij zelve ging voorbij ... De athleten, de menigte volgde. Er was een dicht gedrang en de feestplaats was overvulde ...

Kallirhoл, in het gedrang, drong meк, bescheiden, bang zich te verraden. Hare heupen waren smal en slank, en zij was niet bang om die: zij was bang om haar te zwellende borsten en daarom hield zij de armen gekruist zich over den boezem en drong en duwde dan maar even met de ronde schouders. En poogde te vermannelijken, hier in dezen drang van niets dan mannen, de uitdrukking van haar gelaat, in haar blik, met haar mond zoo veel mogelijk te zijn een zestienjarige jongen en vooral geen hetaire uit Korinthe ... Het lukte haar, niemand lette op haar, niemand dаcht om vrouwen, niemand zoы ooit vermoeden, dat een vrouw tegenwoordig zoы zijn in dezen mannevolte. Wat een mannen! dacht Kallirhoл. En werkelijk, hier in Olympia, heerste Afrodite niet. Het was of Zeus, die zijne lieflijke dochter reeds over de geheele wereld heerschappij had gegeven, gemeend had: hier, in Olympia, heerschte alleen hijzelve en zijn krachtige zoon Herakles. En geen godin en geen vrouw. Maar elk van al die mannen, dacht Kallirhoл toch, zoы, als zij hem in Korinthe in haar weelderig huis had kunnen ontvangen ... Zij spon haar schalke gedachte niet uit; haar trof tusschen alle dezen, meestal jong, bruischend van leven, druischend van kracht tegen haar op, een man die omgeven met eere, dwars door de menigte langs het groote Altaar van Zeus zich, of zij allen, naar den ingang van het Stadion begaf. Hij was, schoon niet oud, een man van rijperen leeftijd, grijs gelokt; hij droeg een lang kleed, hij had een waardigen trots en zelfbewustheid; hij ging, druk pratende, als ieder hier druk praatte, tusschen de theorieлn - de gezantschappen der Helleensche Staten - en tusschen lieden van gezag, voor wie men baan maakte. En hij droeg - zag Kallirhoл nu hij naderde - een lauwerkrans om de lokken ...

- Wie is dat? kon Kallirhoл niet nalaten te vragen tot iemand naast zich, dien zij eerst niet had opgemerkt. Het waren de eerste woorden, die zij op de Feestplaats te Olympia sprak. De man keek haar diep in de oogen en zeide toen:

- Weet je niet wie dat is, mijn mooie jongen? Dat is Pindaros.

- Pindaros! herhaalde Kallirhoл en schrikte om den blik van den man. Zij poogde hem te ontwijken en zag naar Pindaros, nieuwsgierig den beroemden dichter te zien; trouwens allen keken naar hem en het fluisterde rondom: Pindaros ... Pindaros ... Door wie hem omringden, werd hij langs het Metroфn, den tempel der Moeder der Goden en de rij sierlijke, tempelachtige Schatkamers, waar de wijgeschenken van verschillende steden werden bewaard, geleid naar de hoofdingang des Stadions, terwijl langzaam gestadig de onmetelijke menigte, die aangegroeid was tot een dicht gedrang van duizenden, in een rumoerig praten, den langen portiek overvulde: die voerde met terrasachtige trappen naar de Westelijke en Zuidelijke wallen ...

Daar overzwermden de duizenden in den aangoudende zonneschijn ruimer, in levendiger beweeg, de breede vlakten, terrasvormig ook, waartusschen zich het Stadion strekte, - zeshonderd Olympische voeten lang -; ook tegen de hellingen van den Kronosheuvel stegen de wallen omhoog, krioelden van toeschouwers reeds, die wachtten op der trappen treden: eigenlijke zitplaats ontbrak. En als een lange, marmeren laan, wit en blinkend, lag het Stadion daar tusschen zijne wallen, tegen het groen geboomte der zware eiken, het boven kronkelstammen zilvergrijs wemelend olijveloover der heuvels en de grauw gele vlakken der zongeblaakte wallen, terwijl de menigte, overal over heen, hare lichtkleurige, felle spatten van feestkledij zaaide onder een wijden hemel van stralend zomerblauw, dat neкr gloeide langs de vleeschkleur der duizenden opgewonden gelaten, dicht op elkaвr geduwd.

IV

Van overal kon de altijd bewegelijke menigte zien, zoы zij zelfs over de wallen mede kunnen loopen met den wedloop, van den afloop de loopers volgen, langs de verhevenheid in het midden der Stadionlaan - waar de eerebekers en prijsdrievoeten klaar stonden en schitterden in de zon met gouden, helle vonken - tot aan het einddoel toe, dat de loopers om moesten loopen om den terugweg te aanvaarden. En Kallirhoл, als zij allen daar, bleef niet waar zij was, bewoog, liep, veranderde telkens van plaats voelende die opgewondenheid der menigte zich mede deelen aan haar en toch zich, daarom juist wellicht, eenzamer voelende worden in de menigte, in het gedrang den man, die haar had toegeblikt en gevolgd, verloren hebbend maar dat goed vindende en niet betreuren.

Tot wie voort was gedwaald langs de wallen, om een glimp der drievoeten en bekers te zien, plots met een fellen drang terug golfde ... Het was loos alarm: de wedloop begon nog niet. Ginds boven den afloop, waren verschenen de lieden van gezag, en de Hellanodiken, met den dichter in hun midden, en zij wezen hem achter een balustrade een bronzen zetel aan; er waren zetels voor de anderen ook; aller oogen gingen naar hun groep. En allen juichten.

Zij juichten den dichter toe, Pindaros, die zich daar zette en het scheen of de koning van dit feest, dat was om de heilige instellingen ter eere van schoonheid en kracht der mannelijke lichamelijkheid, een vorst van den geest was; een dichter. De tegenstelling was roerend voor alle die Hellenen en Helleensch voelende vreemden om hare harmonie: het scheen, de duizenden gevoelden de harmonie, werden geroerd door de tegenstelling: te zien dien ouderen man, in zijn lange witte gewaad, tronen op den bronzen zetel, den lauwerkrans om de reeds grijze lokken, om te regeeren dit heilige feest van Schoonheid en Kracht, te zien dien dichter, die omdat hij dichter was en om geen andere reden, de koning was van het Feest te Olympia; dit deed zwellen het harte der menigte en toen zich twee Siciliaansche koningszonen ter zijde zetten van hem maar lager en op kleinere, bronzen zetels, als waren zij niet meer dan zijne minderen, daverde een tweede duizendstemmige juichroep over de wallen het Stadion over en omechode het gelauwerde hoofd van Pindaros ...

En Kallirhoл, om zich heen luisterend, hoorde ... Zij hoorde van den Thebaanse zanger.

- Een Boiotiлr is toch zoo dom niet, als men meestal meent.

- Niet iedere BoiotiЛr is Pindaros!

- Wie overwon hem in de wedkampen der Poлzie?

- Overwon Korinna hem niet?

- Korinna overwon hem, zeker ... Vijf malen zelfs overwon zij hem, won zij de prijs ...

- Maar zij erkende zelve, dat hij toch grooter dichter dan zij was ...

Het was ййn ogenblik of niet de aanstaande wedloop, of dichterwedstrijd het belangrijkst was, maar eigenlijk waren die belangen gemengd ...

En Kallirhoл hoorde, dat zowel Korinna als Pindaros de leerlingen waren geweest van Myrtis, de dichteres. Zij hoorde van Gelon en Hieron, de koningen van Syrakuze, zelve overwinnaar met het vierspan op de Wedrennen te Olympia en die zich Pindaros' vrienden heetten; van Alexander, Amynthas' zoon, koning van Macedoniл, die Pindaros naast zich deed tronen op zijne festijnen; zij hoorde hoe te Thebe, zijn geboorteplaats, hem een beeld was gesticht, hoe hij recht van gastvrijheid had in alle steden van Hellas, hoe de Pythia in den tempel te Delphi, had bevolen, tusschen de wierook van het Orakel, dat de dichter ontvangen zoude de helft der offeranden ... En zij hoorde, de goddelijke verzen zijner zevende Olympische ode waren met gouden letters gegrift in de tympanen der tempels ... En de hetaire van Korinthe zag naar den zanger van Thebe: een heilige schroom ontving haar nu zij hem zag, zich glimlachend wendende tot de Siciliaansche koningszonen: het scheen haar, een god sprak tot menschen ... Tot plotseling de golf, de heen en weкr stuwende golf der menigte haar mede sleepte tot voor het midden des Stadions; daar, - de prijzen schitterend op de verhevenheid in de laan zelve - op de wal, op zetel van brons ook, nam de Elische Priesteres van Demeter tusschen hare priesteressen plaats: de eenige vrouwen, wie de zede veroorloofde getuige te zijn van het Olympische Feest ...

En tusschen de duizenden en duizenden mannen deden die enkele vrouwen, die priesteressen waren, als bijna heilige wezens aan, waarheen alle die mannen staarden, ййn oogenblik afgeleid van het Doel, waarvoor zij hier, duizenden, te zamen waren gevloeid.

Ook Kallirhoл zelve gevoelde die vreemde bekoring van dat weinige, te tellen vrouwelijke tusschen dat ontelbare, veelvoudige mannelijke, dat overheerschte en het eigenlijke was, dezer dagen ... Tot plotseling weкr de golf deinde en stuwde, terug, terug naar den afloop, waar boven de dichter zat met de Siciliaansche koningszonen, met de Hellanodiken ... Want eenige dezer, die den eersten wedstrijd leiden zouden, waren een trap naar het Stadion afgedaald en vijf athleten waren voor den loopwedstrijd verschenen uit de vierkante poort, die geleidde onder den wal, waar in een ris van kleine vertrekken de athleten zich uitkleedden en met oliлn werden gewreven. En de verschijning dezer vijf Hellenen, vijf jonge, lichaamschoone, geheel naakte jonge mannen, daar verschijnende tusschen al het blanke van marmer en kalksteen, beneden het geel grauwige der wallenmassa's, op het blanke ook van den geplaveiden loopbaan, als zongebruind rozige, volmaakte, bewegende beelden van marmer, dat hard vleesch, dat hardere spieren was, deed stijgen de ontroering, de opwinding dier duizenden hooger nog dan zij gestegen was om de Elische priesteres, om Pindaros. En de hetaire uit Korinthe, in haar onbewust sceptisme, dat mannelijkheid kuisch bliven zoы alleen ter wille van mannelijke kracht en mannelijke ontwikkeling des lichaams, voelde ondanks zichzelve: dit was een heilig oogenblik ... Dit was Olympia, dit was van de goden, dit was van Zeus en Herakles. Dit was heйl hoog en heйl heilig en dit was niets anders dan dat vijf jonge mannen zouden hard-loopen om prijs en palm ...

V

Zij stonden gerijd en hunne namen klonken en Kallirhoл hoorde ze maar vergat ze dadelijk: voor hааr klonk het alleen: Xenofon, Xenofon van Korinthe ...! Voor hem alleen had zij oogen daar ginds, hoewel nauwelijks de vier makkers minder schoon, minder edel van jong mannelijk, rozig bruin naakte leden, daar stonden, vierkante vuisten tegen de vierkante borsten, de kort krullige koppen zo rond en zuiver van vorm boven heuvelende lijn der schouders, de krachtige beenen reeds het een voor het andere, licht gebogen beide knieлn, terwijl der armen en dijen welving en slanker die der kuiten de silhouetten zich spannen deden in de afwachting der eerste beweging, die ontbloeien zoude, zoodra het sein werd gegeven ...

En toen Kallirhoл zag naar de vijf jonge mannen, toen haar blik daarna hangen bleef aan Xenofon van Korinthe, werd zij zich bewust, dat zij de eenige vrouw was tusschen deze duizenden mannen, want voor haar alleen waren zij naakt, was Xenofon van Korinthe naakt, naakt als mannen zijn. Voor die heilige priesteressen waren zij niet anders naakt dan beelden naakt zijn; voor hааr alleen, vrouw van liefde, waren zij mannenaakt ... Zij verborg zich meer tusschen de andere toeschouwers, als zouden die naakte mannen, zoo hunne oogen de hare ontmoeten, het eerste van alle die duizenden haar een vrуuw in de menigte zien. En veiliger zуo, naar zij meende, staarde zij naar Xenofon ...

Een Hellanodike gaf het sein. En de leиge, breede renbaan vulde dadelijk met de vijf prachtig, in loopbewegingen, uitbloeiende jonge mannen, de koppen achter den nek in, de vuisten tegen de vierkanten vakken der borsten, bovenaan rustig in zwelling en de dijen en kuiten bloeiende in telkens regelmatige verandering van snel beweeg of rozen ontbloeiden, ontbladerden en weкr ontbloeiden ... in telkens regelmatige zwelling en daling van ronde bundels spieren of groote vruchten, of ronde appels zwollen en zwaar rijp neder vielen in gouden licht uit blauwe lucht ... En het was een schouwspel van heilige schoonheid, het snelle loopen, het zij de priesteressen het toe naar zich komen zagen, langs de estrade der bekers en drievoeten heen, het zij Pindaros het wиg van zich ijlen zag, met de breed spelende gleuvelijnen der ruggen en onderruggen en het opgolven der hoog opgeworpene zolen, dat een rhytme als van water, wegvloeiend water, deinde over de renbaan heen ...

Wie zoы winnen, de renbaan ten einde, haar тm, terug langs de andere zijde der prijzenestrade, voorbij de priesteressen, om den afloop weкr te bereiken? Dit was de zielevraag dier duizenden, die zich hиlden, die mede liepen over de wallen, die koorsig bewogen heen en weкr, met rekkende koppen, halzen en met trillende verlangens en wenschen! Hoe vele eerzuchten waren niet gemengd met den uitslag, die zijn zoы! Van hoe groote, elke seconde stijgende waarde was niet dit gouden oogenblik, dat beefde in de van licht trillende atmosfeer van dezen morgen der Olympiade!

Het ging worden, het zoы dadelijk zijn, de seconde der Zege naderde! Het was of geheel Olympia, deze renbaan, die wallen, die heuvel daar ginds, geheel die stad van tempels, portieken, pleinen, altaren, beelden een enkele Tempel, een immens Heiligdom werd, waar, onder de oogen der goden in blauwen hemel, voltrokken zoы worden een noodlot, met loon van zege voor wiens voeten bleken het snelst, voor wiens lichaam bleek het meest gewijd aan de kunst van het snelst loopen tusschen vier andere helden, onder de duizende, duizende oogen van Hellas ...

VI

Bonzend haar hart volgden Kallirhoл's oogen Xenofon van Korinthe ... Zij zag hem drie der andere loopers eerst voor hem uit laten schieten - hunner zolen golving, op, neкr, op, wиg vloeiende vууr zijne draling uit, tot een sterkere stroom zijn beweeg versnelde en hij plots onder de oogen der priesteressen, bij de zwenking om de estrade heen, vooruit sloeg in, met een krachtigen vloed uitgolvende, overstrooming van alle anderen loop: een golf hij, een hooge, die vier andere golven overraste, hun rhytme met het zijne krachtig te boven deinde en toen uit vloeide, snel, sneller weg vloeide, voor de verrast talmende vier golven heen ... En zoo volgden Kallirhoл's oogen heur liefde tot het einde der baan ...

Daar stonden Helladoniken, wezen den terugweg, beheerschten met hun menschelijk verstand den bijna natuur geworden loop dier athleten, met menschelijke wet weкrstand biedende aan wat bijna natuurwet geworden was - niet anders dan stroom van zwellende rivier of zwieren van wind zoы geweest zijn - tot de wedijverende loopers zwиnkten om met йene zelfde sierlijkheid van halve cirkels en deden hun loopweg in het nieuwe bedde vervloeien sneller en sneller naar de lijn van afloop terug ... Twee schenen Xenofon in te zullen halen, of golf bij golf Xenofons golf overspoelen zoude maar het was of windruk уp vierde zijn vaart: vooruit veerde sneller zijn voet, rozigden sneller de zolen op, neкr, op ... Duizendvoudige juiching vervulde geheel den koepel der blauwe lucht, die stond rondom wallen en Stadion en het scheen, dat weкrechode tegen Kronosheuvel, tegen tempel van Zeus en tegen oer-oud Heraion.

- Xenofon van Korinthe! Xenofon van Korinthe!

Daar ginds, daar boven waren Pindaros, de Siciliaansche koningszonen opgerezen en een Helladonike bood Xenofon den olijvetak ...

VII

Dadelijk woelden de duizenden Hellenen over de wallen door eenen. Als verzwolgen werd Kallirhoл tusschen alle die mannen en tusschen hare eigen vreugde. Tot een immense vreugde zwol het enthoeziasme op. Want de wedloop, die was geloopen, zoы slechts het eerste gedeelte zijn van het Pentathlon, waarvoor deze jonge mannen zich hadden aangegeven. Was het Pankration slechts de tweevoudige strijd van worstelen en vuistgevecht, het Pentathlon zoы zijn de vijfvoudige wedstrijd in loopen, springen, diskos-werpen, en daarbij nog vuist- en worstelkamp. Het was de belangrijkste wedstrijd, die zoы worden gestreden zoы worden gestreden, die persoonlijk den overwinnaar nog meer eere bracht dan de toch zo belangrijke ren met het vierspan, waar zoo veel eere toe ging naar de schoone, vurige paarden, terwijl aanzienlijke mededingers - koningen zelfs van Siciliл: Hiлron en Theron - hunne menners kozen, die hun de eere behaalden. Maar in het Pentathlon - de beroemde vijfvoudige strijd - deelde de overwinnaar met niets en niemand de glorie der overwinning, was geheel die overwinning om zijn eigen deugd ...

Het woelde en krioelde over de wallen. De athleten, in de balsemkamers, werden na den wedloop gewreven en gezalfd en de toeschouwers, in de ontroering die om Xenofons zege hen doortrilde, spraken druk, gebaarden heftig, deinden, drongen heen en weкr. Daar zag Kallirhoл weкrom den man, die haar, naar zij meende, met begeerte had aangezien, met wien zij gesproken had en die haar weкr poogde te naderen: zij ontweek hem, glipte hier en daar dwars door het gedrang; toen zij omzag, was zij hem ontweken en wel tevreden daarom ... De zon was stralend gestegen, de hemel blauwde dieper, bouwde een etherische welving van eindeloos blauw over Olympia heen; opwiekende bries woei reinheid aan van louter lucht doormengd met zachten geur, Kallirhoл meende van rozen ... Maar rozen waren niet te Olympia en omdat de bries verwoei, dacht Kallirhoл niet langer aan den geur, die hij mede voerde ... Groeiend ongeduld deed vele toeschouwers zich opstellen langs de balustrade der wallen hoewel de verpoozing voor de athleten nog duurde, terwijl aan de altaren, op gelijke afstand tusschen de pijlers, talrijke priesters de reukoffers brachten; de walmen sluierden lichtelijk omhoog, verkrinkelden in het azuur en een drukke menigte, trappen afgedaald, zwermde over de Feestplaats en om het Altaar van Zeus, dat de priesterschap voort ging te bedienen met het brandende, rookende offer; zware vetgeur vermengde zich met fijnere wierooken tot een aroma, dat aan epische hexameters denken deed en onwillekeurig een Homeriesch vers deed murmelen ...

VIII

Maar het tweede gedeelte van het Pentathlon zoы gestreden worden: de athleten rijden zich op de lijn, bronzen diskos ter hand. En toen zij op het signaal de schijven uitslingerden, was het йene seconde de ontroerende schoonheid hunner bijna identieke standen: gebogen de tors, waarvan zwol de spierenbundel der rug, terwijl de teenen des even gebogenen rechtervoets onbewust krampten den grond; de andere voet - beneden de kuit, wier spanning zich teekende - licht zwevende bijna, over den grond; doelloos de linkerarm en -hand onbewust ook langs de rechterknie ... Maar de rechterarm gespannen, de vier vingers en duim geklemd om den rand van den bronzen schijf, terwijl alle de vijf koppen bogen daarheen om met den blik te meten rhythme en vaart en richting, die de uitgeslingerde schijf nemen zoы ... Toen de sierlijk zwierig sterke zwaai, omhoog! en de wirrelende schijven zwierden uit, zwirrelden hun boog door de lucht, vielen hier en daar en verder neкr als groote munten op het ijl gestrooide, glinstere zand ... Dan herhaald zich met andere diskos de zwaai; de houdingen van sierlijk kracht verrukten de toeschouwers, wier oogen dan volgden het wirrelen en zwirrelen der schijven, hun boog van gratie, die zich beschreef en telkens weкr beschreef tegen de lucht, tot de Hellanodike, de scheidsrechter, uitriep wie overwinnaar was en het meeste den versten uitzwaai gezwierd had:

- Xenofon van Korinthe!

Als een zee woelde de opgetogen menigte over de wallen, hoorde nauwelijks meer naar de volgorde, waarin de vier andere namen werden geroepen en Kallirhoл, mede gesleept door de golvende massa, de trappen af, de portieken door, stond, vууr zij zich het bewust was, op de Feestplaats. Het Offer op het Altaar van Zeus smookte met zware walmen omhoog. En in de pauze, na den diskoswedstrijd, om een pooze van rust den athleten te geven, verspreidde zich de drukke menigte ... Dichters lazen hunne verzen voor, wijsgeeren ontwikkelden hunne stelsels, schilders hadden hunne werken ten toon gesteld op de trappen der tempels, tusschen de zuilen der hallen: godsdienst, lichaamseeredienst, wijsheid, kunst poлzie schenen allen op dezen dag, op deze plaats samen te stemmen tot ййne harmonie van schoonheid, tot eenen hymne aan het loutere geluk te leven onder de gunst der goede goden.

Plotseling zag Kallirhoл den man met de begeerende oogen weкr achter zich. Ontsnappen kon zij hem niet door de dichte volte en daarom meende zij beter te doen het woord tot hem te richten:

- Wordt de springwedstrijd nu gestreden?

- Zoo dadelijk, mooie jongen, antwoordde de man.

Kallirhoл, trots hare ontstemdheid, dat de man niet af liet, lachte.

- Of ben je geen mooie jongen? vroeg hij.

- Waarom zoы ik niet? ontweek de hetaire uit Korinthe.

- Of ben je eerder ... een mooie vrouw??

- Neen, neen, weerde Kallirhoл af.

- Waarom zoы je niet? antwoordde de man haar bijna met hare eigen woorden. Er zijn wel meer vrouwen onder de menigte verborgen, verkleed als mannen en jongens ...

- Ik ben geen vrouw, hield Kallirhoл vol; ik ik zag ook geen vrouwen om me ...

- Evenmin als zij je vermoedelijk zagen, hield de man vol op zijn beurt.

Maar juist op dit oogenblik weкrklonken van overal der herauten stemmen, die den springwedstrijd aankondigden en de golven der menigte stuwden de portieken door, de trappen op, overvloeiden de breede wallen ... O nu er bij te zijn! Want hoe wijd ook de wallen waren en hoe ver zij zich ook strekten het Stadion langs, waar zoo vele duizenden zich opstelden om goed te zien, was het geraden er ijlings bij te zijn! Helaas, Kallirhoл, dit maal, was reeds te laat en zij ripe vloek der goden op over den man, door wien zij zich verleid had te praten ... Gevat in het vaste gedrang, achter op de wallen, haar boezem beschermende met hare gekruiste armen, zag zij alleen, ginds in de verte, de springers even in hun sprong zweven boven de hoofden der voorste toeschouwers, zag zij ze even, als vogels, met gespreidde armen, die als vleugels waren, zweven boven de gespannen koorde, уf zag zij, hoog aan de hooge stokken, hun sprong verschijnen en weкr verdwijnen maar kon zij de athleten niet volgen van sprong tot sprong, het geheele Stadion door ...

Dааr ginds, dааr ginds fladderden de springers weg, zoo sierlijk even tegen de blauwe lucht hunne snelle verschijning beeldende en dadelijk verzwijmende naar de laagte toe en hoe ook Kallirhoл zich rekte, zij zag niet veel maar wel herkende zij telkens tуch hem: zijn kop, zijn tors, zijn beide armen uitgespreid, herkende zij: Xenofon van Korinthe ...!

IX

Nu de wallen niet weкr verlaten! Die overwinning uitgegalmd door de herauten, golfde de menigte, deinde uit een, maar Kallirhoл liet zich niet mede slepen. Integendeel, zij maakte zoo veel zij vermocht, baan naar de balustrade ... De zon was over den middag heen en de gouden, alomme schijn stroomde in breede klare vakken over heuvel, dal, tempel, Stadion, wallen, mesnschen en beelden, glanzende over het grauw en geel, guldende over het blank, gloeiende over het bewegelijke, blond bruine vleesch der duizenden, langs elkaвr krioelende aangezichten; de kleuren der feestkleedij felden hel op en smolten in en weкr uit elkaвr; het geboomte rondom - olijve-zilvergrijs, cypresse donkergroen, steeneiken-zwart - doorvlamde de zon met breede bundels stralen en schichten ... En die vreemde geur ... als van rozen ... maar waar van daan ... ?? Kallirhoл peinsde niet lang er over, blijde, dat zij nu, in de open gelatene leкgte, de balustrade bereiken zoы, van waar zij straks beter zoы zien ... tot zij bemerkte ... De Elische Priesteres van Demeter ... Pindaros ... de Sicliaanse koningszonen ... allen waren opgestaan ... er was een algemeen wegbeweeg ... Wat?! ... Allen verlieten het Stadion! Natuurlijk, bezon de hetaire zich: zij gingen naar het Groote Gymnasion ...: daar zouden plaats vinden het Vuistgevecht en de Worstelstrijd!! En zich slaande op het voorhoofd, boos op zich om haar domheid, wendde zij ijlings, was nu bij de achtersten maar drong zich door, drong meк, drong meк als dringt een jongen, een jongen van zestien jaren, slipte hier door, gleed daar langs heen ... De trappen af, de portieken door, de Feestplaats over, langs het steeds smokende, steeds geлrediende Offer op het Altaar van Zeus ... langs het Pelopeion en den oerouden Hera-tempel ... Wаt een mannen!

Was daar nog ййne vrouw meer tusschen dan zijzelve, zoo als die kerel had verzekerd? Zij kуn het niet gelooven! Zij was de eenige, de eenige vrouw hier, de eenige vrouw-van-liefde en zij was gekomen ... om Xenofon van Korinthe! Ook met den springwedstrijd had hij overwonnen! Drie malen, dien korten dag, had hij reeds gezegevierd in het Petathlon, het gewijde Petathlon! De held was hij reeds van het oogenblik: zoы hij de held worden van den dag?

Nu drong zij met de steeds rustig, maar stadig dringende menigte de breede Propylaiлn binnen. Voet ging het voor voet en zij zag Pindaros, de koningszonen, de Priesteres van Demeter ... Zij werden geleid naar zetels in den portiek om het Gymnasion, van waar zij het strijdperk konden overzien. Maar de menigte, in haar staвgen drang, ging de trappen tusschen de zuilen door, op; over de vlakke daken der portieken krioelden zij reeds, toen Kallirhoл, met den drang mede, boven kwam ...

Een plaats zoeken ...! En die plaats nu behouden, zich niet meer weg dringen laten door al die mannen, аl die mannen, waartusschen zij toch steeds, trots aangenomen driestheid, zich te veel vrouw gevoelde om met zekerheid weкrstand te bieden ... Maar gunstig was haar het toeval: hier vуnd zij een plaats, op eene bank voor de balustrade, waarover zij in het Gymnasion zag!

Zij zat neCкr en уm haar, achter haar drong, woelde, golfde de menigte op, de menigte der mannen, nooit onheusch, maar zoo strevende sterk, de menigte der duizenden mannen, die hier samen drongen om het Vuistgevecht te zien ... Te zien de vijf athleten; twee hunner de koppen omgoten met den nauw sluitenden bronzen helm - de amfфtis - en de kestos om de vuisten - de buffellederen handschoenen van riemen met koperen knoppen - maar verder naakt, als roze brons en marmer goud getint, tusschen de omzuiling der vierkante ruimte, op het goud glinstere zand geplant in den stand van aanval, getast de ronde ruggen, geplant de nervige voeten, gedrongen de nek in de schouders, welvend de dijen, gebogen de knie ... Vechtens-gereed die twee, terwijl de drie andere, tusschen de Hellanodiken, afwachtten hunne beurt om zich volgens getrokken nummer met den overwinnaar te meten. Toen was het aanval en verweer van paar na paar, en tusschen de zuilen, in het licht, op het zand werd de wedstrijd een schoonheid te meer voor dien middag om het spiergespeel, dat eerst als een rhytme was, voor bereidende de hartstochtelijkere schokken der plotse vuistslagen, die sloegen uit en die sloegen af ... En wat niets dan ruwe dierlijkheid had kunnen worden, werd bijna, over het menschelijke heen, tot een strijd van goddelijke heroлn, omdat de strengheid der regels heerschte, der willekeur paal was en perk gesteld, omdat, trots overgeweld van wie een ander sloeg zelfs tot bloedens toe, het rhytme blйef zegevieren, die maat, die zelfs den menschelijke drift te-willen-overweldigen lijn en gratie bleef geven, die tot schoonheid verwerden: schoonheid van kracht, schoonheid van overgeweld, schoonheid van strijd tusschen ompantserde-vuist-uit-zwaaiende mannen. Olympia! Dit was Olympia, dit was van de goden, van Herakles en van Zeus!

X

Maar het schoonste van dien zonnedag was zeker in het volrijpe uur van zwaar goud neкr zijgend middaglicht te zien voor Kallirhoл en voor de duizenden, die haar omringden, den Worstelwedstrijd, daar ter zelfder plaatse gestreden. Want zoo als de vijf worstelaars, beurt om beurt, de een tegen den ander, op zouden worstelen, - zoo naakt als zij eerst, dien morgen, verschenen waren ten wedloop - zonder helm, koperbeslagen handschoenen, zonder diskos, zonder springstok - zoo en niet anders hadden goden geworsteld en half-goden, toen zij nog de aarde van Hellas betraden. Kallirhoл, hare plaats niet afgestaan - gebleven zij daar de lange pauze, die den athleten gegund werd voуr den Worstelwedstrijd, die het Penthatlon besliste en besloot - zag op nieuw de vijf: gezalfd, gekneden, stonden zij prachtig, in het zware goud van de nog nauwelijks schuinende zon, en scheen hunne nobele jeugd ter nauwer nood zich te heugen van loopen en werpen en springen, van Vuistgevecht zelfs niet, schenen zij te verschijnen voor het eerst dien dag en mocht in de zielen van vier hunner wellicht weifelen de eerste opgewektheid, omdat zij geen overwinnaar van Vijfstrijd meer konden zijn, hun glimlach verborg den spijt en zij zouden hunne geboortesteden en familiestammen toch eeren met te worstelen nog, te worstelen dezen Olympiade-dat, zу geweldig nog, als zij vermochten. En het eerste paar greep elkander aan en om de heroлn-worsteling, om die wisselende schoonheid van forsch kronkelende lichaamslijnen, van godenlijven, bleef, als een ronde golf rondom, het rhytme! Wat was het schoon, wat was het zuivere schoonheid, alle die standen en grepen, alle die wisselende beeldgroepen, die de worsteling zelve bootste de een na de andere! Wat was het schoon, wat was het zuivere schoonheid, de tweede strijd, de derde, toen der overwinnaars onderling: wat was het zuivere schoonheid, toen opkwam de Oligethide, Xenofon van Korinthe! Die reeds gezegevierd had in den loop, in den worp, in den sprong, in den vuistzwaai! Als een jonge Olympiлr zиlve, zoon der goden, zagen hem Hellas' duizenden, zag hem Kallirhoл den overwinnaar der drie reeds roemvol gelegde worstelaars aangrijpen. En zijn godenglimlach bleef; zijn rug wrong nauwlijks glimmend en niet meer dan glanst gepolijst marmer; der armen spierbundels spanden, ontspanden, der dijen spierbundels strekten, ontstrekten, het geheele lichaam rekte en veranderde telkens van breed uitbeeldende schoonheid, over, onder, boven het mede beeldende lichaam des nobelen tegenstanders; de ademen hijgden, ook die der duizenden, ook van die ййne vrouw, Kallirhoл ... toen, met de inspanning, die oppermachtig bleek, Xenofon wentelde het breede lichaam van Argekesilas op beide schouders en hij zelve, onwrikbaar nu, over hem heen boog, verwinnaar ...

En zijn naam, in de glorie van zonneschijn-goud, omhoog jubelde, nog vуor de Hellanodiken, nog vууr de herauten hadden gegalmd:

- Xenofon van Korinthe!

XI

De zon ging onder, in een glorie van rooden gloed. Kallirhoл, door het opgewonden gedrang der duizenden mannen, wer meer gedrongen, gedragen, gestuwd, dan zij zelve bewust, hare voeten voelde gaan. Het duizelde haar van vermoeidheid en nauwelijks behield zij de ingeving, in de overgolving op de Groote Feestplaats, naar het huis van Megaira terug te willen. Den begeerigen man had zij verloren. Toen zij thuiskwam, wankelde zij binnen, in de armen der herbergierster, die op den drempel het gewoel stond te aanschouwen. Zij stortte neкr op haar bedde, gebroken als na een eindelooze nacht van liefde. Zij trilde over hare leden, het zwom en zwirrelde haar voor hare oogen. Van een orgie in Korinthe, de stad der blijde genietingen, zoы zij minder uitgeput thuis zijn gekomen dan van dezen kuischen Olympische dag, dag der goden, dag, dat onder Zeus' en Herakles' blikken Xenofon van Korinthe overwinnaar gelauwerd was van het Penthahlon der negen-en-zeventigste Olympiade! En achter over gegooid op haar kussen, als een vrouw, die verkracht was, de armen ter zijde slap hangende langs het nauwe bed, lag zij, de oogen gebroken den mond open en viel in zwaren slaap, die bijna bezwijming was.

Megaira, angstig, was om de deur twee, drie maal komen kijken .. liep dan haar gasten weкr te bedienen ... Overal, in Olympia, voor de herbergen, op de pleinen, op de Feestplaats, langs de oevers der rivieren, zaten met druk gebaar en heftig nagesprek over den wedstrijd, de duizenden feestgenooten aan den eenvoudigen disch ... Kort echter sliep Kallirhoл haar zwijmslaap; toen Megaira tusschen al hare drukte, voor de vierde maal om de deur kwam kijken, opende de hetaire de oogen ... Maar zij gevoelde zich gebroken, onmachtig op te staan. Megaira bracht haar te drinken, te eten, dwong haar te eten, te drinken ... En zij deed het nu, gulzig, zittend op haar bed en de wijn deed vloeien haar bloed door de aderen ... Van buiten weкrklonken zingende stemmen ... gasten riepen ... Megaira spoedde zich heen ...

Kallirhoл, wezenloos, bleef zitten en staarde ... Nu wist zij, dat zij hem beminde, als zij niet had gedacht te kunnen beminnen; nu wist zij, dat zij niet van vermoeidheid alleen, ook van aandoening om zijne zege zich zуу gebroken gevoelde! O, het geluk, dat hij gezegevierd had! Hoe was hare ziel niet dien geheelen dag als tot barstens gespannen gebleven in de biddende verwachting, dat hij zoы zegevieren ...! Zij hijgde nu zachtjes, zij glimlachte van in haar wellende, wellende zaligheid ... Het werd donker in het kamertje. En door het open, hooge, kleine raampje scheen een vierkant stukje blauw van de nacht ... En begon wit de maan te schuinen ... Volle maan ... Eerste volle maan na nachtevening ...

- Lieveke, ben je beter?

Het was Megaira's stem aan de deur. Kallirhoл lachte zalig, noodde haar binnen te komen, verzekerde, dat zij beter was ... De oude vrouw was blij, toen zij Kallirhoл glimlachen zag ... Plotseling stond Kallirhoл op, streek zich over het voorhoofd, als streek zij hare verwezenheid weg ...

- Ben ik niet te laat? vroeg zij angstig.

- Te laat ... waarvoor? vroeg de oude.

- Ik heb geslapen ... ik was zoo moк. Ben ik niet te laat ...? Te laat om hem te hooren huldigen?

Hиm?? glunderde de oude vroolijk. Hij is het dus, natuurlijk! Xenofon? Xenofon van Korinthe? Wiens naam door heel Olympia klinkt? Wie zoы het ook anders zijn? Neen, mijn duiveke, je bent niet te laat ... De maan rijst nog nauwlijks aan de laagste kim van den Kronosheuvel ...

De oude hief zich naar het hooge raampje, waar de witte schijn binnen schuimde ...

- En de straat en het plein wemelden nog van de feestgenooten ... Maar toch, het uur nadert en te lang talmen zoы niet raadzaam zijn voor wie goed wil zien en hooren ...

Vууr de oude had uitgesproken, stond Kallirhoл reeds op den drempel. Zij keek naar buiten. Olympia, in den nog jongen maneschijn, scheen de witte schaduw van wat zij dien zonnemorgen geweest was. Blauwige schimmen schenen de mannen, die langs de muren der Altis liepen, reeds hevig gebarend en pratend, en die de Feestpoort binnen slipten. Kallirhoл, van de oude vrouw, wilde wel een korten witten mantel aannemen, dien zij zich omsloeg voor kilte en dauw en zij haastte zich, haastte zich, met de anderen mede. De Feestplaats, de tempels, de zuilenhallen blankten als een stad in de maan zelve hadde geblankt. Een witte schemer van schijn dreef over de gebouwen en verschitterde naar het hooger geboomte toe; op de hellingen van den Kronosheuvel stonden de cypressen, donkere fakkels gelijk tegen de nachtblauwe lucht; fakkels, die zoo aanstonds in zuiver zilveren glanzen schen te zullen ontflammen ... Nog smookte het Offer op het Altaar van Zeus maar de walm verijlde, zilverde mede in mist in in maneschijn ... De menigte bewoog in een staвgen drang terug naar het Groote Gymnasion, dat zij verlaten had na Xenofons overwinning. En de Propylaiлn zogen de menigte in en over de vlakke daken verspreidde zij zich ...

Kallirhoл - het was nog vroeg en de mannen, in drukke groepen, wandelden op en neкr, stelden zich nog niet op - had zich aan de balustrade een goede plaats veroverd. Vlak bij verhief zich een troongestoelte, met trappen bereikbaar van uit Gymnasion zelve. Langzamerhand, naast haar, kwamen wie begeering waren goed te hooren, goed te zien, en stelden zich op en het voorbeeld deed volgen; langs de geheele balustrade rijden zich de begeerigen.

De overdadige schijn der hooger rijzende maan baadde allen en al in het kalme klare lciht. Het scheen, dat de drukke gesprekken er zelfs zich in verkalmden. Alles wachtte af en nauwlijks hier en daar klonk nog een opgewondene stem, die van kansen sprak voor overwinnaars in een volgende Olympiade, over vier jaren ...

Beneden, in de vierkante Gymnasion-ruimte, was de stoet door den portiek binnen gekomen. Dat was bijna niet anders dan dien morgen maar om de grootere kalmte, om de blauwe schaduwen, om het wittige licht was het indrukwekkender nog allen te zien verschijnen: de Hellanodiken; de vijf athleten zelve; de prijzen, drievoeten en bekers, die hen na gedragen werden ... De Elische priesteres van Demeter met hare priesteressen ... De Siciliaansche koningszonen en de mannen van het gezag ...

En het waren allen de witte silhouetten van schoonheid en waardigheid. Zij traden de trappen op, en de menigte, van boven, verkalmde, bijna verzwegen, met nauwlijks een murmeling aan zoo vele duizenden monden, volgde het optreden met zoo vele duizenden oogen. Pindaros kwam, het laats. Hij droeg het lange wijd plooiende, witte feestgewaad en den lauwerkrans op de lokken. En verjeugdigd in de witte kalmte van de nacht, als zoы feest die nacht zijn, scheen hij de Apolloфn Kitharoidos, zoo als hij de trap op kwam. Bovenmenschelijk scheen hij Kallirhoл toe. Wat wist zij op dit oogenblik dat de dichter gййn god was, arm was, als en dichter altijd is, hoe ook gehuldigd door heel een volk; wat wist zij, dat hij licht denken kon aan benijderen, vijanden, kritikasters, die scholen zeker tusschen die dichte duizenden ... Op dat oogenblik zag zij en zagen de duizenden hem bijna niйt menschelijk meer, maar goddelijk ... Apolloфn Kitharoidos ... het vizioen van een niet grijzende meer maar zilverblonde zangergod, die op steeg de treden naar het troongestoelte ... Een knaap droeg hem de groote lier na ... Boven ontvingen hem de anderen, als geboden er over hиm geen priesteressen en koningszonen, geen Olympische Hellanodiken zelfs ...

XII

Toen besteeg Pindaros den bronzen dichtertroon, die rondde hoog den rug, als tegen de blauwe nacht zelve, met den duisterenden heuvel, waar de pijnen als feestfakkels zich beurden. Het witte manelicht was om hem heen. En hij stond en de anderen zaten.

Vier athleten der vijf zaten twee aan twee ter zijde zijns troons. Maar Xenofon van Korinthe zat alleen, op zijn eerezetel, den prijsdrievoet naast zich, waaruit walmde de wierook. En door die wierook heen, rook Kallirhoл als een rozenwalm ... Maar plotseling klonk er als een akkoord van manestralen zelve. Pindaros, uit des knaaps armen, had de lier tegen zich aan genomen en met het plektron - de staaf - de snaren getikt. Een heilige stilte heerschte.

De zanger stond, bezield eensklaps het als heilige, door de goden geroerde hoofd, een een trots verprachtigde zijne wit omplooide gestalte.

Toen volgden de volle, zacht zilveren akkoorden elkander naar de Lydische wijze op en Pindaros, zijn blik zinkende doen over den stillen, vroom gebogen kop van Xenofon van Korinthe, zong hem de Ode toe met een stem, waarvan de klank zoo hoog vol als diep en krachtig klonk:

XIII

Ik wil looven den stam

Driewerf zegevierende

Te Olympia ...

Weelderig Korinthe

Zal vieren mijn zang

Xenofon, o edele Oligethide!

Groote dingen zal ik herdenken u doen!

Een rilling ging den duizenden door ... Een rilling als van koorts joeg door Kallirhoл ... Een rilling zag zij sidderen over den sterken held, die daar, vlak bij, gezeten was, stil en vroom: Xenofon van Korinthe ...

Korinthiлr!

zong de zanger den overwinnaar toe.

Wel vaak brachten de Olympische dagen

Festoen beurende Horen

Der zege palmen

Aan uwe edele deugden,

Die in de gewijde perken triumfeerden!

Gij dus, o opperste god!

Machtige Zeus van Olympia!

Gun, dat ik Xenofon zing.

Nu hij op de Olympische velden

Overwinnaar bleef in den vijfkamp:

Zege nimmer nog door sterfling behaald!

Twee malen reeds

Bekranste de Isthmische kroon

Zijn jeugdig hoofd

En te Nemea was zijne glorie nog niet overstraald!

Zijn vader, Thessalos, met de voeten rap,

Leeft in onsterfelijke herinnering voort

Aan de Alfeпsche oeveren ...

Zijn zoon, Xenofon, gij!

Te Delphi

Zegevierde reeds in den Loopwedstrijd

En triumfeerde bij Pallas Athene's Feest

Zeven malen, zйven malen!!

Maar er zij maat in mijn zang,

En alle Xenofons overwinningen

Wil ik niet melden om matig te zijn ...

XIV

De volle akkoorden klaterden van de snaren en het was of de maneschijn de lichtende schaduw was van het stralend geluid.

Kallirhoл, naar Xenofon, zat te staren, te staren ... En zij zag hem plots, zich en zijne aandoening nauw meester meer, toch nog bedwingen een grooten snik van trots, die golfde onweкrhoudbaar op uit zijn boorst ... Stil zat hij daar, geheel bleek in de blanke nacht en roerloos, onverstelpt door te groote eere, gebogen het hoofd ...

Hij herademde: de zanger zong zijne stad, Korinthe, zong de Korinthische voorouderen, hunne wijsheid en uitvindingen en heroпsche deugden: zijne schitterende woorden, zijne beelden van schoonheid klonken kunstvol op van zijne lippen, op de maat der van zelve wellende melodie, terwijl vol akkoord na vol akkoord breed op golfde met telkens herhaalde golven van gegeleiding. De herinnering aan de Korinthische mythe - Sisyfos, sluw en kundig, aan Hermes gelijk; Medeia, die de Argonauten redde; Belleforon, die Pegasos, het ros met de zilveren vleugels, het bit dwong in den onwilligen mond - verbreedden den vlucht der Ode over het Heden heen van Xenofons hulde naar de onvergetelijke dingen van het eeuwige Verleden ... Maar het Heden zoы het Verleden worden: Xenofons zege zoы hem en Korinthe de onsterfelijkheid geven van nieuwen, jeugdigen roem ...

O, koning der goden, Zeus!

Gun, dat de Olighethide

En zijn geslacht,

Den levensbaan loopen met lichten tred,

Als de overwinnaar liep den loopbaan,

En leer hun altijd

De maat, de heilige Maat,

Tusschen de goudene gunsten van hun geluk!

De zangers stem verklonk, helder schallend in het helle licht van de huldenacht en de klaterende akkoorden volgden elkander aan het slot op of een handvol starren, zilver en stralend, neкr vielen uit de manelucht over Olympia. Allen rezen, de duizenden rezen, er steeg nu een ййnstemmig, plechtig gejuig en allen, de hand geheven tot huldiging, zagen Pindaros, de trede afdalen van zijn dichtertroon en in zijn armen ontvangen en omhelzen den Olighethide, den overwinnaar, Xenofon van Korinthe ...

XV

Koorts-bevende van aandoening was Kallirhoл, met wie haar omringden, gerezen. Niet had zij bespeurd dat, onverre van haar, de begeerige man zijne oogen niet vаn haar gericht had ... Zij drong nu met de menigte mede, de vlakke daken over, de trappen omneкr, de portieken door ... Zij wankelde ... Geheel heur lichaam trilde van te groote ontroering en van liefde ... Een liefde zoo groot als zij nimmer geweten had ... In den korten mantel nauw omwikkeld, deed zij nauw moeite hare vrouwelijkheid meer te maskeren. Liefde, ontroering, moкheid beeldden hare mantelsilhouet niet meer die van een jongen, een jongen van zestien jaren ... Maar in de stille halflichten, wit, blauw, grijs, soms bijna blank zilver, waar het marmer kaatste den maneschijn, was het voordoen niet noodig meer ... Niemand lette haar op - meende zij. Allen, de duizenden, in druk gesprek, met hevig gebaar, na dien rijken dag, na die glorievolle nacht der negen-en-zeventigste Olympiade, gingen naar huis. Op de Feestplaats zag Kallirhoл den stoet ... Pindaros ... de Priesteres ... de Hellanodiken ... de athleten zelve ... Xenofon ... Er was afscheid, scheiding, begeleiding ...

Als met blauwige schimmen wemelde het uit-elkander-gaan, over de wittige plaats, waar het Offer op het Altaar versmookt was. De athleten, met geleide van eere, gingen terug naar het Gymnasion, waar zij huisvesting ontvingen ... En Kallirhoл, niet wenden kunnende heur blik van Xenofon af, zag hem, naar zij meende, met de kameraden zich verwijderen ...

Toen zag zij, dat hij zich als scheen los te maken, met verontschuldiging en zijns weegs ging ... Hij ging, vlug, langs den Zeus-tempel, verloor zich in de schaduw van het eikenbosch, dat als een park den tempel omringde ... Waar ging hij heen? Met een ingeving volgde zij hem, zij wist niet waarom en met welk doel ... Zij zag hem zich begeven naar de andere Feestpoort, aan de Westelijke zijde der Plaats ... En zij wilde hem volgen ...

Plotseling liep de begeerige man naast haar ...

Zij schrikte.

- Ik bij je gevolgd ... begon hij.

- Laat mij! riep zij ongeduldig.

- Waar ga je heen? vroeg hij, verbaasd. Ik meende, dat je mij gezien hadt ... Mij gelegenheid gaf je te volgen ...

- Laat mij!! riep zij heviger. Bij den heiligen Zeus van Olympia, in wiensch bosch wij zijn - smeekte zij - : laat mij!

Zij liep door. Ter zijde liep hij nog mede, niet kunnende besluiten af te laten van wat hij een dag gehoopt had ... Tot hij plots, voor zich een man zich verwijderen zag door de Feestpoort en ... Xenofon herkende ...

- Xenofon! stamelde hij. Je volgt Xenofon?

- Ja! bekende zij, bevend van koorts.

- Ga dan, zeide de man. Ik wist niet, dat je Xenofon volgde ... Dat hij je wacht, misschien ... Hij is de held, de god van dezen dag ... Met hиm ding ik niet meк ...

Er was een eerbied, een bewondering, een trillende spijt ook, in zijn stem.

- Dank! zeide zij, innig.

Een oogenblik later had zij den man verloren ... In der eiken geschaduw was hij verschemerd, scheen hij als een nietswaardige sterveling verzwijmd in duister en niets ... Maar ginds, buiten de Feestpoort, die Kallirhoл naderde, zag zij, als een god in het helle maanlicht, Xenofon staan ... Hij stond, hij scheen wijd te ademen, breed makend de borst en de armen had hij in een zwaai, als overstelpte hem iets te zwaars, naar boven geworpen, of hij een last hoog van zich wierp. En zoo zag Kallirhoл hem staan en bijna onbewust, naderde zij, niet wetende waarom, zonder doel maar onweкrstaanbaar ...

Iets van een knars van haar voet over kiezel deed hem zich wenden.

En hij zag haar: zij kon zich ongezien niet maken want dit was een opene weide, waarlangs een weg, waaraan verschillende oefenscholen grensden ... En er was bijna geen schaduw; het was alomme licht, het licht viel als met een vloed uit den ronden beker der maan ...

Op dit zelfde oogenblik, dat Kallirhoл zich door Xenofon wist gezien, werd zij bewust, dat een stralende, zilverachtige, maanschijnmistige eenzaamheid zich om hen beiden strekte; om hem, die ginds, omgewend, keek; om haar, die hier, plots aarzelend, niet wist hoe zij doen zoы ... Verder vloeide, tusschen hoog riet, de Kladeos rustig, met een kabbelende rimpeling en weкrspiegelde maanglans bij maanglans. En, omdat de wind even opwoei, zwol plotseling een wolk van rozengeur aan van de rivier en balsemde als een bezwijmling rondom Kallirhoл, die zich heugde, dien morgen, op de wallen van het Stadion, die zoo vreemde, onverklaarbare vleugen ... Maar йene seconde waren zij zo blijven staan, nog ver van elkaвr ... Toen deed hij eenige schreden terug, toen naderde hij, toen vroeg hij:

- Wat is er?

Zij gevoelde zich stom ...

- Wie ben je?

Zij wist niets te zeggen.

- Volg je mij? vroeg hij verder, fronsend de brauw; wellicht dacht hij even aan benijder en vijand: waarom zoы hij er niet hebben ... ?

Zij begreep, dat hij haar verdacht ... En nu stamelde zij:

- Ja ... Ik volgde je, Xenofon ... Vergeef me ... Ik ben een vrouw, en ik volgde je ...

- Waarom? vroeg hij.

- Ik weet niet, zeide zij en sprak bijna de waarheid. Ik volgde je onbewust. Vergeef me: ik keer terug ...

- Wie ben je? drong hij weкr.

Zij glimlachte even verlegen op. Hij zag haar nu, in den mantel, toch vermomd, als een jongen, een jonge jongen ...

- Herken je mij niet? glimlachte zij heel zacht. Ik ben Kallirhoл ... Kallirhoл van Korinthe ...

- Kallirhoл? herhaalde hij, zeer verbaasd. Werkelijk, ik herken je: Kallirhoл ... Kallirhoл van Korinthe: Kallirhoл, die ik eens bezocht in hare woning van weelde, tijdens een feest ... kla, wat doe je hier? In Olympia? Vermomd? Vermomd als een ondeugende jongen! Wat doe je hier, zиg, Kallirhoл, in de nacht, buiten de Altis, bij de oevers van den Kladeos?

- Ik zeide het reeds: ik volgde je ... Onbewust. En te Olympia kwam ik ... om je te zien ...

- Om mij te zien??

- Om je te zien ... overwinnen, in den Vijfkamp, dat geen sterveling ooit nog deed!

- En je zaagt mij?

- Ik zag je ... Het was de grootste schoonheid, o Xenofon, die ik ooit zag! ... Ik zag je zegevieren ... Vijf malen ... Ik zag je huldigen door den Zanger ... En ik was gelukkig, gelukkig ... !

- Je zaagt Olympia ...

- Ja, en ik zag Xenofon ... !

- Ik was ook gelukkig, gelukkig, Kallirhoл ... Mijn geluk overstelpte mij ... En ik verliet de makkers ... en ik ging naar buiten ... ik wilde ademen, hier, in de stille eenzaamheid ...

- Ik ga ...

- Blijf ... Je bent gekomen ... om mij? Om mij te zien ... overwinnen? Je deelde ... in mijn geluk?

- Ja Xenofon ...

- Blijf nog ... Zie, hoe stil is het na den dag van roem en overstelpende eer, aan dit water ...

Zij liepen samen den stroom toe. En een zware rozengeur woei aan, als een zwellende wolk ...

- Wat geurt het toch zoo vreemd zoet? vroeg Kallirhoл. Reeds dezen morgen, op de wallen van het Stadion ...

Xenofon lachte en wees ...

- Zie, zeide hij. Ginds ... aan de boorden van de rivier woekeren de rozestruiken ... Zie je? De groote bloemen rozigen nauwelijks op in den bleeken maneschijn, maar ze geuren ... Ze geuren buiten Olympia, buiten de muren der Altis ... Ze zijn te ver om ons, athleten, te verweeken ... En de Hellanodiken laten ze daar ... laten ze daar, uit achteloosheid ... Ik rook ze nooit, in Olympia ...

- Maar hier ...

- Hier wиl ... Ze geuren zoet, o Kallirhoл ...

- Ik ga ...

- Blijf toch nog ... Wat volgde je me dan, als je gaan wilt ... ?

- Zoo men ons samen zag, Xenofon ...

- Zoы gevaar loopen der Oligethiden roem ... ? Neen, Kallirhoл, zoo spoedig loopt die roem geen gevaar ... Blijf nog en laten wij de verre rozen niet vreezen ...

Hij glimlachte zoo goed en groot, zag op haar neкr. Zij beefde. Het was haar of zij misdadig was ... Olympia ... ! Dit was toch nog Olympia ... Maar ginds geurden de rozen ...

- Zie, zeide hij, naast haar voort loopend. Ik heb van daag niet aan vrouwen gedacht; ik wil dat eerlijk bekennen. Maar er zijn dagen, Kallirhoл ...

Hij zweeg even; bevende liep zij naast hem in de richting van de woekerende rozen ...

- Dien avond, Kallirhoл, dat ik bij je kwam, ййn oogenblik, op je feest ... Dien avond had ik aan vrouwen gedacht ... Dien avond heb ik aan jou gedacht ... Je huis straalde als een paleis ... Er brandden geuren, er slingerden bloemfestoen en de aroom der wijnen was als een offer aan Dionysos ... Er waren mooie vrouwen, je slavinnen, die dansten ... Er waren mijn vroolijke vrienden, die wilden aanliggen ten maal ... En Kallirhoл, er was ... je zelve ... Ja, ik herken je nu. Je bent de zelfde, al gelijk je nu een jongen naast mij ... Toen was je de Vrouw ... Ik herinner het me: je was prachtig. Bijna naakt in je goudgazen peplos, bijna naakt onder een regen van parelen, die droppelden van je hoofd, langs je slapen, over je borst ... En terwijl je prachtig was, o Kallirhoл, was je bekoorlijk en heel teeder ... Weet je, toen heb ik geaarzeld ... Maar ik was een athleet, ik bereidde mij voor, voor de Isthmische spelen ... Waren wijnen, geuren, vrouwen voor mij? Ik dronk ййn beker en ging ... En toen ik gegaan was, Kallirhoл ... kom, laat het mij eerlijk bekennen, in deze heilige nacht van Olympia, terwijl de goden ons hooren, achter die zilveren hemelen, toen ik gegaan was, gevoelde ik mij bitter. Ik was Xenofon, die reeds zoo vele malen te Delfi, te Nemea drievoet en beker won; ik behoorde tot het edele geslacht der Oligethiden; ik was jong, rijk, sterk ... En ik was allййn, tusschen mijn makkers, verwanten. Ik gevoelde een gemis. Ik miste de Vrouw in mijn leven ... En dikwijls, daarna, in mijn leven, o Kallirhoл, heb ik dien alsem geproefd, tusschen al die glorie, die mij overstelpt. Laat mij je nщ alles zeggen, o Kallirhoл van Korinthe, die Xenofon van Korinthe na reisde en volgde om hem te zien overwinnen, ja, maar ook om een аnder gevoel nog dan nieuwsgierigheid alleen: laat mij je аlles zeggen: Toen Pindaros mij zijne Ode toe zong ... toen proefde ik, йven, tusschen mijn groot, overstelpend geluk, dien alsem, dien alsem van bitterheid ...

Hij stond stil, zag op haar glimlachend neкr. Langs hen vloeide de Kladeos en uit de rozenbosschen woei de adem aan van Afrodite, die niet heerschte binnen Olympia's muren. Zij zag op en zij zag zijn glimlach. Hij was zoo groot, zoo sterk, en zijn glimlach was zoo rustig, zoo klaar als van een jongen god, die zich bewust was van zijne menschelijkheid en haar aannam, zonder verdere ontkenning en strijd. En zij zag hem zijn armen, langzaam, openen, terwijl zijn glimlach bleef stralen, als een glans, goudener dan het maanlicht, dat haar scheen te zwijmen ...

Bijna schuchter voegde zij zich in zijne omhelzing, legde hare handen tegen zijn schouders ...

- Ik wil van het leven niet de glorie allййn, zeide hij. Ik wil ook van het leven ... de liefde ...

Hunne monden ontmoetten elkaвr in den zoen, lang begeerd ... Hunne oogen ontmoeten elkaвr in den blik, waarmeк zij een komend geluk in elkanders zielen zagen ...

- Niet hier! stamelde zij, bijna zwijmende van geluk. Niet hier te Olympia ...

- Neen, schrikte hij en slaakte den klem zijner armen. En vroom herhaalde hij, heel rustig en steeds met dien rustig gouden glimlach:

- Niet hier ... niet hier, te Olympia ...

Zij stonden nu, los van elkaвr, na den gesloten bond.

- Te Korinthe? vroeg zij nu als een vrouw maar niet als een hetaire en heel hare groote liefde klonk in die twee woorden.

Hij zag haar, zalig van een nieuw geluk, dat geboren ging worden, diep in de oogen aan. En zeide toen, rustig en vast:

- Ja, mijn zoete liefde. Ja, Kallirhoл. Te Korinthe ... Ga nu. Ga mij voor in de nacht, die wentelt naar den dag, die zal zijn te Korinthe. Ga ... en achter je zal ik komen en mijn verlangen je na zenden, met dezen rozengeur meк .. van Afrodite.

Zij zeide niets meer. Zij gehoorzaamde ... Zij liep vooruit, zij haastte zich naar Olympia terug, naar de Poort toe ... Vууr zij de Poort binnen trad, keek zij om. Zij wuifde den slip van haar mantel hem, daar ginds toevende, tegen als tot een blij afscheid, vol zoete belofte, vol zaligste toekomst. In den schemer van de manenacht zag zij zijn hand zich heffen, zag zij hem breed-uit wuiven ... tot een bij afscheid ... vol zoete belofte, vol zaligste toekomst ...

Te Korinthe ... !

De zoeker

Louis Couperus

Door de blakende middagzon liep tusschen de rijstvelden de man den witten weg af, die voerde van de stad aan den blauwen vloed naar het donkere woud der heilige boomen. Zij donkerden ginds aan den horizon als een verre, geheimzinnige laag en langs den weg waren de rijstvelden als liquide spiegels, die lagen in terrassen gestapeld wijd uit, tot over de wиg wazende hellingen der tukrooiskleurige bergen. Het azuur van de lucht, het geelgroen der jeugdige halmen in het zilver der overwaterde velden, de witte stof, de zwarte boomen daar ginds en de waasblauwe bergen omrond trilden allen in de alomme siddering van het wit blakende middaglicht.

Den man, bloot zijn lang gelokte hoofd, omviel de witte mantel, grijs van stof: een wolk van stof omwarrelde immer zijn gaan. Hij zelve, als alle dingen en kleuren rondom, trilde in de lichtsiddering als liep hij door dun kristallijn, als liep hij door kristalleklaar water.

Naar mate de zon in haar zinken in roziger gloor de waterklare lichsiddering herschiep, naderde De man het woud.

De violette vaalte lag over de vlakte, toen hij het duister woud binnen trad.

Nu vloeide de jonge maan langs de reuzige stammen, de reuzige takken, de reuzige wortels en de man gin door tot een der reuzigste boomen, die hol was en waarin woonde een kluizenaar.

De man zag de kluizenaar in de schaduw der nacht, in het schijnsel der maan naakt en mager, de lendenen ombladerd, staan in de holte des booms. Hij verroerde zich niet. Zijn haren waren vergroeid tot over zijne schouders, zijn oogen staarden omlaag naar zichzelven, op het midden zijn mageren lijfs, en hij scheen niet menschelijk meer maar йen, vergroeid en verworden, met den boom geworden: hij scheen stam en tak en gebladerte zelve, om zijn ontvleeschde gebeente, de ribben zichtbaar, om zijn door йen verkronkelde lokken, waarin half slaperig de vogels sjirpten.

- Heilige navelstaarder, zeide de man. Geef mij raad ...

- Welken raad, vroeg de holle stem van den kluizenaar, die de oogen niet bereurde.

- Zeg mij waar ik zoeken moet ...

- Wat ...

- Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet.

- Wat deedt ge tot nog toe ...

- Ik dichtte ... Ik schakelde de schoone woorden te zamen tot rijmen en de verzen vielen voor mij neкr als parelsnoeren. Zij vielen als een schat om mij heen. Ik zeide in mijne verzen den strijd tusschen goden en duivelen en ik zeide in mijne verzen mijn eigen lief en eigen leed. Als ik mijne schoone woorden te zamen had geschakeld, vingen de begeerige menschen ze blijde op en genoten er de schoonheid van en zij jubelden met wat mijn geluk was geweest en zij leden mijn eigen leed. Maar heden voldeed mijn kunst mij niet en ik ging op weg om te zoeken ...

- Zoek niet, zeide de kluizenaar. Maar blijf hier, in het heilige woud. Naast mijn boom is een holle boom, leкg, sedert de kluizenaar, die hem bewoonde, door Brahma is ten hemel gewenkt; dwing uw lichaam in de holte en staar op uwe nave; mйer is er niиt om te zijn en te doen als gij moet.

De Zoeker was moк en de holle boom scheen hem een koningspaleis en des kluizenaars raad Brahma's woord zelve. Hij sloeg zijn mantel af en voegde zich in den hollen stam en staarde op zijn navel. Hij staarde de geheele nacht. Den volgende morgen brachten de vromen enkele rijstkorrels den kluizenaars, die huisden in de holle boomen des heiligen wouds en zij strekten de handen uit en voedden zich met de rijstkorrels. De Zoeker staarde drie dagen en drie nachten lang. Toen zuchtte hij heel diep en bewoog zich, voor het eerst sedert hij gestaard had.

- Vader, zeide hij; ik heb drie dagen en drie nachten gestaard op mijn navel en zij werd voor mij een lotusbloem en uit haar spiraalden de Wijsheden op als bedwelmingen ... Maar nu wйet ik de Wijsheden niet meer; ik voel mij verstijfd van zoo lange roerloosheid; de rijstkorrels hebben mij weinig gevoed, ik versmacht van dorst en daarbij ... zoы ik verder willen zoeken naar wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet ...

De Zoeker wrong zich uit den boomstam los, raapte zijn mantel op, sloeg dien om en verwijderde zich.

Hij wandelde weemoedig het woud uit. Buiten het woud waren de altijd bloeiende rozentuinen, die lagen als een donker scharlaken vuur te gloeien in den gouden dag. En tusschen de scharlaken rozentuinen - zij stroomden geurwolken uit, die hingen zichtbaar en rozekleurig in den stralende zonneschijn - stond het paleis van Maпa, de koninklijke lichtekooie. Zij lag tusschen hare duizend vrouwen op het terras, dat streepte de gouden treden tusschen de scharlaken rozen, en tusschen zoo vele bloeiende naaktheden was zij naakt maar gekroond en hare geschilderde oogen stierven van lust en zij wenkte den Zoeker en alle de vrouwen wenkten.

De Zoeker naderde.

- Maпa, zeide de Zoeker. Geef mij raad ...

- Welken raad? lachte Maпa, de armen rekkende; hare spitse nagelen waren als parelen naalden.

- Zeg mij waar ik zoeken moet ...

- Wat ...

- Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet ...

- Wat deedt ge tot nog toe?

- Ik staarde ... Ik wrong mij in de holte eens booms van het heilige woud en ik staarde op de Wijsheden, die aan mijn navel ontbloeiden. Zij waren drie dagen en nachten schooner dan gij en аlle uwe vrouwen. Maar toen voldeden ze niet meer aan mijn heviger verlangen en ik ging op weg, om te zoeken. Zeg mij, Maпa, waar moet ik zoeken ...

- Zoek niet, lachte Maпa. Maar blijf hier, tusschen de stoomende rozen. Lig neкr in mijn armen en aan mijn mond, dien koningen en goden kusten: kus mij en wees koning en god; mйer is er niиt om te zijn en te doen als gij moet ...

De Zoeker stortte zich in Maпa's kluisterende armen en de duizкnd vrouwen dansten. Zij dansten zoo schoon, dat in de nacht аlle de starren naar beneden blikten om haren dans te zien. Tusschen de dansende vrouwen stroomden de wijnen en stapelden de vruchten hoog: er waren fonteinen van wijnen en torens van vruchten en er was een festijn van wellust. Maar na drie nachten en drie dagen zeide de Zoeker:

- O Maпa, zoo lang als ik gefeest heb op de gulden terrassen tusschen de scharlaken rozen, ben ik koning en god geweest. Maar nu walg ik van zoo veel genot en wensch ik te gaan ... O neen, laat mij, bid ik u, gaan, want zиlfs in uw armen vond ik niet wat levensnoodig te doen is en te zijn als ik moet ...

En de Zoeker wrong zich uit Maпa's armen als hij zich had los gewrongen uit de holte des heiligen booms en vluchtte van daar, wиg uit de scharlaken tuinen. In den morgenstond breidde eene vlakte zich uit en de Zoeker zag in een wolk van stof een hevigen veldslag woelen: het waren mannen zijns eigenen volks, die streden tegen hun overweldigers.

Een ros, dat zijn ruiter verloren had, rende den Zoeker voorbij, radeloos, hinnikte toen klagelijk en stond stil. En de Zoeker raapte van het slagveld een zwaard, greep den teugel en wierp zich op het ros.

- Ik zal niet zoeken, dacht de Zoeker. Ik wil, liever dan zoeken ... strijden, met de mijnen en voor mijn land: meer is er niet om te zijn en te doen als ik moet ...

En hij streed йen dag en йen nacht, tusschen de zijnen en toen de zon weкr rees, lag hij gewond tusschen de vertrapte rijstvelden en het water der zilverigen spiegelterrassen sijpelde zijne wonden langs.

- Ik heb met bezieling gestreden, dacht de Zoeker; maar wat ik vinden wilde zonder te zoeken, is mij ook in mijn daad niet gegeven. Alles is nutteloos, alles is schijn, alles is onbewustheid, alles is niиts en ik wil sterven ... Ik zal sterven ...

Hij sloot de oogen en bezwijmde. Toen de Zoeker tot zichzelven kwam, lag hij op een mat voor de hut van een landbouwer. De rijstevelden spiegelden, liquide terrassen, rondom, en de turkooisblauwe bergen vernevelden in het wit trillende morgenlicht.

- Hier is het vиr van den strijd, zeide de landbouwer. Wij vonden u en brachten u hierheen in onze kar, die de buffels trokken. Mijn dochter verpleegde u, o held!

De Zoeker zag naar de maagd, die naderde met een kom water in de handen. Hij dronk, dorstig, het water en vroeg den landbouwer:

- Wilt gij, o vriend, mij raden ... Weet gij, waar ik zoeken moet ... Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet?

- Wat deedt ge tot nog toe? vroeg de landbouwer.

- Ik zwolg in genot en streed in den strijd maar ik vond noch in dien wellust noch in die daad wat mijn zoekende ziel voldeed. Wбar vind ik het?

- Wellicht bij ons, ried de landbouwer. Ons leven is wel, in zijn eenvoud, geluk. Wij planten de kostelijke rijst en plukken die maar zoeken niet verder ... Blijf hier.

- De Zoeker bleef; hij plantte de rijst en oostte wat hij geplant had; hij huwde de maagd en zij schonk hem vijf zonen en drie dochteren: zijn leven vervloeide gelukkig en kalm en het scheen, dat hij niet meer zocht. Maar op een morgen, dat de dreigende storm de wolken samen woei over de hellingen der bergen, haalde de Zoeker diep adem en zeide hij tot zijne vrouw:

- Vrouw, ik ben jaren lang gelukkig geweest; ik heb je lief en mijn zonen en dochteren en de rijstoogst is gunstig geweest, vуor de storm rees aan den horizon ... Maar heb ik wel hier, in deze vrede, in dit geluk gevonden wat ik zocht ... En het dunkt mij het beste te gaan, o vrouw, van hier ... vуor mijn zielsleed verstoort je eigen geluk en vrede en dat mijner kinderen ...

In den storm vertrok de Zoeker, trots de smeekingen zijner kinderen en zijner vrouw. Tegen de lucht der stapelende wolken lag de stad, die hij eenmaal verlaten had, aan haar breeden vloed, nu als een woedende zee. Maar de Zoeker ging in den orkaan de doorwaaide straten langs, door de woelige, woelende menigte en bereikte zijn huis, dat hij eenmaal verlaten had om te zoeken.

Een oude dienaar opende hem de deur.

- Gij zijt wel lang weg gebleven, heer, zeide de oude dienaar. Maar zie, hier zijn de rollen en banden, die gij beschreeft met de verzen, die gij van schoone woorden te zamen schakeldet. Ik heb ze bewaard als waren zij een schat van vele parelsnoeren ...

- Het is goed, zeide de Zoeker. Je bent een trouwe dienaar en ik ben je dankbaar. Ik meen gevonden te hebben wat ik jaren lang heb gezocht ...

Hij wenkte de dienaar weg te gaan en zette zich aan de tafel. Hij blikte door het raam naar den storm, die buiten woedde over de stad, over den vloed ... En hij nam zijn stif ten schreef ... Hij dichtte ... De verzen vielen voуr hem neкr als van parelsnoeren een schat, en hij schakelde die geheele nacht de schoone woorden te zamen ...

En toen de storm bedaard was, had de Zoeker den storm in dichterwoord weкr gegeven ...

En wist hij, dat er verder voor het te zoeken niet viel ... noch in het heilige woud, noch in de scharlaken tuinen, noch op het woelige veld van den strjd, noch in de rijstevelden ...

0x08 graphic

0x08 graphic

Het Vaderland, 8 maart 1913

Tusschen de Ionische Zuiltjes

Louis Couperus

Achter de Balica Julia waren, in een nauwen doorgang de publiek latrinen voor mannen; zij waren als een lange, smalle kolonnade van lage Ionische zuiltjes, en de open, marmeren zetels rijden er zich tusschen die zuiltjes, meer dan een twintigtal naast elkander, bevloeid met een waterstraal, en door den opzichter, wien men zijn muntstukje - een kleine, bronzen as - reikte, rein gehouden met de hulp van zijn drie slaven. Zoo waren de zetels als kleine, ronde, opene, marmeren tronen, de een naast den ander, en gescheiden door de Ionische zuiltjes, en door die zuiltjes min of meer onzichtbaar gehouden, de йene troon voor wie op den zetel naast troonde. Daar was in den morgen, als overvol het Forum wemelde van bezigen en van ijdelaars, een in- en uitgeloop zonder eind, een eindelooze drukte, een gewacht, met benauwde, strenge of gelegenheidsgrappige gezichten, als de meer dan twintig tronen te gelijker tijd allen waren bezet; dan liepen in en uit waardige senatoren, toga-slip in de hand, even tijdens de zitting de Curia verlatend om een dringende behoefte; daar liepen ook in en uit de winkeliers: boekhandelaars, geurwerkers en juweliers, en de wisselaars, die hun kleine winkeltjes hadden ter zijde van de Basilica, in de Vicus Tuscus en de Vicus Jugarius, en daar liepen ook in en uit de elegante jongelui, schuin oogende, tuk op een avontuurtje, en zelfs de straatjongens, die de opzichter wegjoeg met zijn stok, en de slaven voort geselden met hun doeken, omdat ze geen as betalen konden, en dus op de tronen niet mochten zetelen. En daar was dezen morgen - wat kтn de oorzaak zijn, dat het drukker dan gewoonlijk nog was, meende de opzichter, zoo dat hij de straatjongens maar niet kon verjagen, de straatjongens, die overal op de muurvakken en de Ionische zuiltjes obsceene woorden wisten te krabbelen of obsceene teekening wisten te griffen - van die woorden en primitieve teekening als straatjongens door alle eeuwen heen hebben gegrift en gekrabbeld - daar was dezen morgen een jonge man binnen gekomen, haastig, om zijn behoefte, die dringend was ... Maar, de zetels, allen bezet, had de jonge man, die een zeer elegante toga droeg, gefronst, pijnlijk, een woord gewisseld van vraging aan den opzichter, wien hij een zilverstuk drukte in de hand ... tot de opzichter boog en weкer boog, heel diep, met wanhoopsbeweging, wijd uit, van beide armen om te beduiden, dat hij er letterlijk geen gat in zag ... En werkelijk was de opzichter heel wanhopig, want hij had den eleganten jongen man herkend ... zoo als allen hem herkenden, allen, die zetelden en allen, die wachtten om te zetelen op hunne beurt. Allen hadden den jongen man herkend; allen fluisterden, belangwekkend doende, zijn naam: Lucanus, Marcus Annaeus Lucanus, geboortig uit Cordova, de dichter van de Farsalia, het epos op Pompeius en Caezar - talentvol maar ijdel, bekend, dat hij zichzelven dorst met Vergilius vergelijken, door keizer Nero verbonden aan diens verheven persoon en tot quaestor benoemd, en wiens gedichten in overdreven sierlijke en opgesierde boekrollen werden verkocht ... Maar bekend was het ook, - en daarom fluisterden zij, die troonden, en zij, die wachtten, nтg meer - dat het tusschen keizer Nero, die zelve een groot dichter was, en den jongen Lucanus niet ging, dat er ijverzucht was tusschen beiden, dat Nero, allййn om Lucanus te ergeren, midden in diens voordracht eens den Senaat had bij een geroepen en zich ten Senaat had begeven toen. Zoo was het een gefluister en gemompel en gelach, terwijl de jonge, elegante Lucanus, steeds pijnlijker van gelaat wachtte en wachtte, en het gelach en gemompel en gefluister maakte zeker, dat allen, die troonden, vergaten, hoe toch ieder recht op zijn beurt had, om te tronen op zijn beurt, want niemand verliet zijn zetel, en allen, de hoofden, langs de Ionische zuiltjes elkander toegestoken, hadden elkander allerlei te vertellen en toe te fluisteren, geheele anekdoten, omtrent Nero, en Lucanus: Lucanus die ginds wachtte met аlle de wachtenden, ook al boog de opzichter met wijd wanhopige armen, zich vernietigende in verontschuldigin.

Tot eensklaps ...

Tot eensklaps de dichter Lucanus, des wachtens benauwd, het rechterbeen optrok en heftig knallende een zoo luiden wind slaakte, dat allen, die daar troonden en wachtten op te tronen op hunne beurt, kreten slaakten van ironie en bewonring. Maar de dichter, den arm uit de toga gestrekt, liet zich niet van zijn stuk brengen, en integendeel, onvervaard riep luide uit met vиr dragende stem:

Sub terris tonuisse putes!!!

(Gij zoudt meenen, dat het donderde onder de aarde!!!)

Dаt was genoeg!!! De paniek was algemeen! Allen, die daar troonden, en allen, die daar wachtten om te tronen op hun rechtmatige beurt, stortten van hun tronen af, renden, handen op, in verwarring van toga, en struikelend, en zelfs vallend over de straatjongens, die buitelden, renden weg, weg, wиg ... naar buiten, om niet hier te zijn, om niet hier te worden gezien, op deze plaats der publieke latrinen, op dit oogenblik van huiveringwekkende majesteitschennis.

Want de dichter Lucanus had, heftig knallende slakend zijn wind, een halven versregel uitgesproken, dщrven uitspreken ... van den sublimen, keizerlijken Dichter zelven, van Nero zиlven ... en het was majesteitschennis op een plek als deze, welke toespeling ook slechts te maken op den naam, de heilige persoon, en zeer zekerlijk op de onvergelijkelijke, goddelijke dichtkunst van den keizer!

De publieke latrinen, plots, waren leкg. Alleen, verwezen, stond in het midden de opzichter, zijn breed gezicht plat geslagen in stupefaktie, opensmoels, en om hem stonden zijn slaven, de doeken slap wimpelend in de knuisten ...

Toen zag Lucanus, dat alle tronen vrij waren, en de elegant toga-slip in de hand, naderde hij den middelsten troon, en zetelde, een weinig bleek om zijn overmoed, tusschen de twee Ionische zuiltjes ...

0x08 graphic

0x08 graphic

Antieke verhalen, 1911

De oude Trofime

Louis Couperus

Ik verveel me. Tusschen rozen verveel ik mij. Het is Mei, in Nice, en het is heel mooi, het is zomer, het is een zomer van rozen; om mij bloeien de rozen als in een razernij. Zij bloeien rondom mij, zij bloeien aan alle kanten van het ijzeren hek van mijn villa, en zij bloeien, klimmende rondom de twee oude, oude palmboomen, die vуor mijn hof oprijzen, naast een heel zwaren, ook ouden magnolia-boom: een magnolia-boom, zoo zwaar en zoo oud, dat, helaas, hij dezen winter gesnoeid werd en gehakt en gekapt door een Wandaal, die mij tuinmandiensten bewijst, en beweerde, dat de magnolia-boom mij de zon benam: ikzelve heb het nуoit durven beweren, bang dien ouden, mooien boom te beledigen in zijn schoonheid en zijn roeping: schaduw en lommer te verspreiden.

Ik verveel mij. Tusschen rozen verveel ik mij en, het is mij onmogelijk аl die dolle rozen te bewonderen, die rondom mij bloeien: ik vind de razernij van die rozen heщsche overdreven en ik kijk alleen met een zekere stille vreugde naar mijn magnolia-boom, die de lente te baat heeft genomen om overal, en ook nog op andere plaatsen, uit te botten wat hij uitbotten kan, de goede, oude schalk, die geen schoonheid meer heeft, omdat zijn tronk nu te zwaar is en te gespierd voor zijn jeugdige twijgen met fijne groene bladeren... Hij is wel een beetje belachelijk, mijn goede magnolia-boom, maar ik mijn hart geeft ik hem tтch gelijk en ik knijp hem een oogje toe, en zeg hem:

Ga maar voort, oude jongen... Bot maar weлr uit, zet je weлr dik in het blad, om den Wandaal te ergeren, ook omdat het je eenig pleizier nog maar is, sedert je al jaren geen blanke, albasten bloemkelken meer, in de Lente, ophieldt, als vazen vol geur Hбar ter eere... Ga maar voort, oude jongen; en verloor je je maar goed door уverаl... en dan ook nog op andere plaatsen uit te botten wat je uitbotten kan...

De magnolia-boom, verteederd, glimlacht mij toe. (Meen toch niet, gij wijsneuze, dat een boom niиt glimlachen kan!)

Maar... niettegenstaande den jeugdigen glimlach van mijn magnolia-boom, en niettegenstaande het dolle gedrang en de woeste razernij van mijn Bacchantische rozen... verveel ik mij. O, wat ik verveel ik mij. Ik ziet bijna IN de rozen, en ik verveel me; couranten slingeren openblads rondom mij heen.

Ik verveel mij. Mijn handen steunen mijn achterhoofd, en mijn verveelde oogen volgen zonder belang het spel van de staart van Imperia, mijn poes, die in het gazon, moederlijk die staart op en neлr beweegt, om hare twee kinderen te amuzeeren: een pikzwarte en een grijs-witte, de een een duiveltje, de ander net een Deensch majolica-katje uit een porcelein-winkel... Zwartje en grijs-witje pakken met sierlijk uitslaande pootjes naar de staart van Imperia, die haar geesel moederlijk plechtig heen en weлr beweegt...

Tтch... verveel ik mij. Mijn vrouw is verdiept in geheimzinnige, huiselijke bezigheden, en mijn vriend is eergisteren naar Italiл vertrokken. Ik vind zoo wel de bezigheden der eene, als de repatiatie van den ander ongepermetteerd tegenover mij, als ik mij zуo moet vervelen, als ik dezen morgen tusschen rozen doe...

Maar daar ik veel filozofie heb, om mij te schikken in mijn martelaarschap, zucht ik alleen heel diep op, van verveling, en ...

Plotseling hoor ik een stem...

Een stem, op straat, die roept: de stem van een ouden man, die nader komt.

Ik luister uit, ik ken de stem en den roep en den man.

Het is de oude Trofime.

Hij roept, plechtig als een naderen orakel:

`Je raccommode... le verre... la faпence et la porcelaine... Je raccommode le cristal... le marbre... l'albвtre... l'or... et les bijoux... Je raccommode les prйcieuses antiquitйs... Je raccommode... je raccommode...'

Plechtig nadert de orakelroep, met gescandeerd rythme, vol waardigheid. De stem heeft een klank van profetenstem, die u onomstootelijke waarheid verkondigt. Er is niet te twijfelen aan die waarheid, dat Trofime, hij, die daar nadert ginds, niet аlles zoь repareeren wat hij, in een vizioen van kostbare pracht en schitterende weelde тp voor u roept: niet alleen glas, aardewerk en porcelein, maar ook kristal, marmer albast, zelfs goud en juweelen, zelfs oudheden, broos van antieke materie en toch nog trillend van een ziel: de ziel van het verleden, die in antieke dingen trilt...

`Je raccommode! Je raccommode le verrre... le crrristаl... le marrrbre... l'al bвtre...!'

De stem van Trofime plechtigt aan, en het schijnt, dat Imperia haar herkent, want de staart van Imperia regelt hare moederlijke zwiepingen naar het rythme van den profetischen uitroep.

Ik ben zeer onder den indruk. Ik verveel mij plots niet meer. Er is, hoe statig en plechtig des profeten roep ook zij, een vroolijkheid in de lucht: een vroolijke bries waait door de duizende rozen, een vroolijke bries waait door de jeugdige bladeren van den ouden magnolia-boom.

Ik lig nog in mijn zelfde houding, mijn handen steunen mijn achterhoofd, maar... ik glimlach en verveel mij niet meer. Integendeel, ik ben ge-amuzeerd. En zonder zelfs mijn luie, maar nu tevredene houding te veranderen, roep ik, als het orakel, als de profeten-roep het hek van mijn villa genaderd is:

`Trofime!'

`Je raccommode... l'orr! Les bijoux! Et les prйcieuses antiquitйs!!!'

Wat een sonore stem heet Trofime! Zoo sonoor, dat hij mijn falset-schreeuw niet gehoord heeft!

`Trуfime!' roep ik met dieperen borstklank.

Een profetenkop verschijnt tusschen de traliлn van het hek. Donkere oogen zoeken, een witte baard golft...

`Trofime!' zeg ik. `Bonjour! Wil je maar binnenkomen! Ik heb juist wat gebroken!'

De rozen hebben allйen het hek van mijn villa gespaard. Het hek wordt plechtstatig geopend en een profetengestalte schrijdt binnen. Een bronskleurige oude hoed overschaduwt zilveren lokken. Een lange, vaalblauwe kiel omhult schrale, knoestige ledematen. En op den rug, aan een riem, torst de profeet een vierkante zware kist, als een schrijn vol geheimzinnigheid.

`Bonjour, monsieur le baron!' groet Trofime, met grooten eerbied. Want wij zijn in Nice, en Trofime, hoe profetiesch ook van uiterlijk en teкrhartig artistiek van gemoed voor gebroken kunstvoorwerpen, werkt het liefst voor de `aristocratie' en deelt mild adellijke titels uit.

`Trofime,' zeg ik, ge-amuzeerd; ` het is hйel goed, dat je juist passeerde. Want verbeeld je, mijn kat, die je daar ziet, heeft wat zij anders nуoit doet, mij een beeldje gebroken, een Dansende Faun van terra-cotta, en ik woь wel heel gaarne, dat je eens nazag of je het niet voor me kon repareeren...'

`Als monsieur le comte mij het kunstvoorwerp wel zoь willen toonen, zal het mij een eer zjin te zien of ik den Dansende Faun weлr te recht kan helpen,' orakelt plechtig de oude Trofime.

Ik sta op en loop het perron op, dat met een paar treden toegang verleent tot mijn kamer. Ik haal uit een hoekje den Dansende Faun, die door Imperia's zeldzaam onhandige beweging neлrstortte van de hooge eiken fries boven mijn schrijftafel, en helaas, sedert weken al, niet meer danste. Want de Faun is bij de enkels gebroken: op het voetstukje staan nog zijn voeten in het rythme van dionyzische blijdschap, maar hijzelve ligt machteloos, en met een vermorzelden arm, waarvan ik de stukjes zorgvuldig verzameld heb, ter neлr.

Ik kom dus weлr in den tuin, met in mijn teedere, zorgzame palmen mijn bezwijmden Faun aan stukken.

`Kijk Trofime, dat heeft me die akelige kat gedaan, en ze was er zelfs heйl onverschillig om...'

Trofime, verteederd en guitig, blikt ter zijde naar de, in zachte moederweelde, staart op-en-neлr zwiepende Imperia.

`De oude Trofime is heйl dankbaar aan madame "Pouce", dat zij hem een enkelen keer eens iets laat verdienen, zegt mijn type van een profeet; voor omdat Trofime - dаt weet u, monsieur le marquis - аlles repareert wat gebroken is...'

Op een tuintafel heb ik mijn machtelooze Faun uitgestalt en Trofime zegt:

`Het is of hij dood is...'

`Ja zeg ik; het is of hij dood is, niet waar Trofime... Jij moet hem nu weлr, als de toovenaar die je bent, terug roepen tot het leven, en hem weлr laten dansen, met die vroolijke beweging van zijn armen in de lucht...'

`Ik zal het proberen, monsieur le duc... Waar zoь ik kunnen werken?'

`Vind je het goed, dat ik je daбr installeer, onder den palmboom?'

`Uitstekend, maar installeeren behoeft niet. U weet wel, ik werk het liefst op den grond. Dan heb ik alles om mij heen. Als ik alleen maar een paar oude couranten mocht hebben, want de tuin is gecimenteerd en mijn "petite cuisine" zoь misschien het cement kunnen bederven...'

`Hier zijn een paar couranten...

Ik heb ze nog niet gelezen, maar wat doet het er toe...' Trofime grijpt dus de openbladsche couranten en spreidt die zorgzaam uit, ze belastende met een paar steentjes,opdat ze niet zullen wegwaaien.

Hij spreidt op de couranten den machteloozen Faun ter neлr, en gespt zijn geheimzinnige kist los van zijn rug.

Wat mij betreft, tevreden en ge-amuzeerd, strek ik mij lui uit over mijn langen rieten stoel, leun met mijn hoofd in mijn naar achter geslagen handen, en zie glimlachende toe. Hoe zoь het nu mogelijk zijn zich te vervelen, wanneer er zуo vele mij geur toewaaiende rozen rondom mij bloeien in razernij, en wanneer ginds voor mij neлrhurkt op den grond Trofime, die mijn Faun weлr terug tot den dans gaat roepen?

Ik ben tevreden lui, en daarbij ge-interesseerd, en zoo is Imperia, die heel wijs en voornaam toekijkt naar Trofime... Hoewel ik overtuigd ben, dat zij zich niets meer herinnert van hare zeldzame onhandigheid, die den Faun op den grond neerstortte...

`Ik geloof, dat alle stukken er zijn, zelfs die van het armpje... zelfs аl de vingertjes... monsieur le prince!! zegt opgetogen Trofime, wiens knoestige, maar teedere vingers scharrelen tusschen de stukken. `Ik denk dus wel, dat ik den Faun weлr zal kunnen laten dansen...'

`O Trofime!' zeg ik. `Dan zal ik zуo gelukkig zijn, want ik hoь erg veel van dat beeldje...'

`Het is antiek, niet waar, monsieur le prince?'

...Want, lezer, ik heb mijn hoogsten titel erlangd. Hooger dan `prins' kom ik niet. `Altesse sйrйnissime' zal Trofime, tot mijn diepe, stille smart, mij nooit en nimmer noemen. Laat mij niet ondankbaar zijn. Dankbaar te zijn met wat mer erlangt, is het geheim van ons aardsche geluk.

`Het is een kopie, naar een antiek bronzen beeld, in Napels.' verbeter ik. `En als ik eens verdrietig en treurig was, Trofime, dan keek ik wel eens naar dat beeldje, en ik weet niet waarom, maar dan kwam er iets over mij van pleizier en pret in het leven, trots alles wat ik voor verdriet en treurigheid had, en...'

Trofime glimlacht een beetje ironiesch, en terwijl hij een komfoortje voorzichtig vult met spiritus, - hij heeft, uit zijn kist, allerlei fleschjes en potjes en doosjes gehaald en ze netjes om geschikt op de uitgespreidde couranten: net een klein apotheekje - zegt hij:

`Wat zoь monsieur le prince nu ook voor werkelijk verdriet en werkelijke treurigheid kunnen hebben...? Hij woont in een prachtige villa, hij is schatrijk...'

...Waarom denken ze toch allemaal, dat ik schatrijk ben, ik arme...??

`Hij is gezond en jong' (merci, Trofime!) `en madame la princesse is аllerliefst...'

Mooi zoo, mijn vrouw krijgt dadelijk, zonder de hierarchie op te klimmen, den hoogsten titel...!

`Kтm... kтm... Wat zoь monsieur le prince dan voor verdriet en treurigheid kennen! Dat maken de groote meneeren zich wel eens WIJS, dat ze kennen! ... Maar dat kиnnen ze niet, dat kennen alleen WIJ, monsieur le prince: wij, arme duivels... WIJ kennen verdriet en treurigheid... Want kunstvoorwerpen... die zijn bijna аlle te repareeren, ziet u, als de stukjes niet ontbreken, maar als je lйven gebroken is, ook al verzamel je nтg zoo zorgzaam de stukjes er van, dan kаn je het niet repareeren... neen, meneer de prins, dan repareer je het niet...'

`Geloof je, Trofime...' zeg ik bedeesd en angstig.

Wat heeft hij gehad, de oude Trofime, dat zijn leven gebroken zoь zijn? En plotseling, terwijl ik lui lig in mijn langen stoel, tusschen de rozen, die uitbladeren over mij heen, en kijk naar Trofime, die in een pannetje op zijn komfoortje een alchymistiesch mengseltje maakt van gele en bruine poeiertjes, welk mengseltje hij aandachtig telkens vergelijkt met de tint van mijn gebroken Faun, en waarin hij roert met een porceleinen staafje... ziи ik... zie ik, hoewel ik niets weet, dat oude Trofime's leven gebroken is...! Door wie, door wat? Ik weet het niet. Misschien zal ik het nooit weten en gij, lezer, als ik evenmin. Misschien is Trofime's leven gebroken door een vrouw, door een vriend, ik weet niet door wie en door wat... maar gebroken, gebroken is het zeker! Want zie dien ouden man, in zijn oude, vuile, blauwe bloese... Zijn kop, nu hij aandachtig in zijn pannetje roert, is fijn, als van een artiest, met die lange, grijze haren. - de oude hoed ligt op den grond - met dien langen, grijzen baard. Alleen een artiesteziel, - die van een beeldhouwer, die van een schilder, weet ik het precies! - maar allйen de ziel van een artiest kan zуo vol liefde uit doffe glanslooze ogen neлrkijken op een gebroken beeld... Alleen artiestevingers kunnen zoo vol liefe de verspreidde stukjes van een gebroken Faun pogen samen te voegen... En als een artiest hйel oud is, met grijze haren en grijzen baard, en iederen dag de stad dуorloopt, een zwart kistje gesnoerd om de schouders, waarin tal van geheimzinnige potjes vol kleursel en fleschjes vol lijm, en dan uitroept, dat hij аlles herstelt wat gebroken is - porcelein en albast, aardewerk en juweelen, goud en kostbare oudheden - dan mуet wel zijn leven gebroken zijn, onherstelbaar gebroken, zijn leven het allereйnigste, dat, onherstelbaar, hij niet meer kon samenvoegen tot йen geheel van schoonheid en vreugde, tot йen geheel van edele lijn en van mooie kleur...

Ik ben heel stil geworden en lig onbewegelijk, in onveranderde houding, te kijken naar Trofime, Imperia soest en de twee jonge katjes sluimeren in hare omhelzing. Om mij is het stil, de rozen geuren, de zon is warm en goud, kleurige vliegjes zoemen rond... Het is alles stil, ik ben stil, en ook Trofime spreekt niet meer. Hij manieert een kwastje, dat hij gedoopt heeft in zijn pannetje... Hij smeert met het kwastje over langs de stompjes van de faune voeten, die vreemd rythmiesch van beweging bleven op het vierkante voetstukje. En plotseling... schrik ik blijde op, trotsch den weemoed van zoo even... Want Trofime heeft het faunelichaam voorzichtig, o zoo voorzichtig, gezet op de stompjes van voeten... laat zijne handen los... иn mijn Faun staat... mijn Faun dаnst... hoewel zijn arm nog vermorzeld ligt op de uitgespreidde courant.

`Daar staat hij, monsieur le prince!!' zegt Trofime.

`En de anders altijd in grauwen baard wat bitter getrokken lippen van den ouden man, openen in een zachten blijden glimlach... Ik zeg niets... Was ik zoo even, na mijn verveling, ge-amuzeerd, ik ben nu, na mijn lichten weemoed om Trofime's gebroken leven, aangedaan en ontroerd, en mijne stemming wisselt en wisselt... Ik ben ontroerd, en teven hйel blij, omdat ik mijn Faun weлr zie dansen... En ik zeg niets, en zie toe hoe, met zijn kwastje, Trofime het vermorzelde armpje tot een hйel en gezond armpje samen toovert.

Het armpje moet even droogen, en hij legt het in de zon, op de courant. En hij ziet mij aan en zegt:

`We moeten even wachten... voor we het armpje lijmen aan den schouder, meneer...'

Ik ben geen `prins' meer, maar het kan me niet schelen: ik ben veel te blij, dat mijn Dansende Faun herleeft! En Trofime, ook blij om zijn tooverkunst en wonderwerk, zegt, glanzend:

`Meneer houdt vйel van kunst, niet waar?'

`O ja, Trofime,' zeg ik. `Daarom hoь ik zoo veel van Italie, daar zijn schatten en schatten...'

`Ik was er nooit.' zegt Trofime: `maar ook тns land is rijk... ook ons land heeft schаtten... Ik was in Parijs, ik zag het Louvre...'

Er glanst een herinnering in zijn doffe oogen...

`Het is lang... hйel lang geleden,' zegt hij. `Ik herinner mij, meneer, vroeger, in vroegere jaren... hield ik... als u, vйel van kunst, van alles wat mуoi was... en tevens was ik hйel vroom opgevoed door mijn moeder. En omdat die mij verteld had de legende van mijn patroon, van St. Trofime... ben ik, later... ik was een jongmensch, meneer... en ik was in Parijs... en hield hйel veel van kunst... opzettelijk de Venus van Arles gaan zien... in het Louvre... Die is mуoi, niet waar, maar mijn patroon, St Trofime, vond dat niet, en ...'

`Wat is dan die legende, Trofime?' vraag ik, vol belang.

`Kent u die niet, meneer? Wel, St. Trofime was een leerling van den apostel Paulus en kwam van Efezus, in Klein-Aziл... Hij wilde het Christendom verbreiden, en landde hier in Nice, en hij ging verder, naar Arles... En toen hij te Arles kwam, was het, als nu, in de maand Mei, de maand van de rozen en al het volk was blij om de lente en om de rozen en het leven en danste, danste, in lange rijen elkander houdende aan de hand. Vrouwen, mannen en kinderen dansten, met rozen bekransd, zoo als ze toen zich bekransden in de Oudheid als ze vrolijk waren en blij: ze dansten met lange, lange rijen en schaarden zich zingende en dansende om het met rozen bekransde beeld van de Venus, die in hare eene hand den appel houdt en in de andere den spiegel: de Venus van Arles: ze stond in een open tempel, zoo een ronden tempel en тm de Venus, haar dankende voor de heerlijke Mei, voor het leven en voor de rozen... Toen kwam St. Trofime aan, met zijn volgelingen, want hij had al velen bekeerd. En toen St Trofime het volk daar zingen en dansen zag, met rozen bekransd, strekte hij de armen uit...'

Trofime is opgerezen, hij is zilvergrijs van baard en van lokken, hij is lang en knoestig in blauwe kiel, en hij strekt de armen uit naar mij, waar ik reeds lig op mijn langen stoel, onder rozen...

En het is mij of ik niйt Trofime zie... maar zijn patroon zиlven... den heiligen Trofime...~

`Hij strekte de armen uit,' vervolgt Trofime, en zijne oogen bliksemen; `en hij vloekte... hij vloekte met imprekatie op imprekatie het dansende, zingende volk... Hij vloekte hen, omdat het zтndig was te zingen en te dansen rondom de Venus, die den appel hield, daar zij de schoonste was geweest van drie godinnen... Hij vloekte het zondige volk met al de kracht van zijn stem en zijn woord, met al de macht van zijn nieuw geloof... en toen, toen verzamelde zich een donderend onweлr boven de stad, en het volk ontzette van angst en vluchtte weg naar alle zijden. Maar St Trofime ging door met zijn vervloekingen, die hij nu richtte tegen Venus zelve, de Venus, die glimlachend, met rozen bekransd, steeds in den spiegel zag, en toen, meneer, toen sloeg de bliksem uit den donkeren hemel neлr en Trofime het heerlijke beeld, zoo dat het neлrstortte in verbrijzeling... En het volk vluchtte, vluchtte weg, ontzet... maar wie niet vluchtte, verzamelde zich om St. Trofime, en knielde neлr, en smeekte erbarmen en hij bekeerde die allen tot het Christendom: hij bleeft te Arles en was er de eerste bisschop...'

`Het is een mooie legende,' zeide ik; `en je hebt ze mij mooi verteld, Trofime. Ik wilde alleen nog maar weten, hoe het beeld van de Venus van Arles, als het dan door de imprekatie's van jou patroon, die haar door den bliksem deed treffen, verbrijzeld werd... tтch weлr tot schoonheid en leven werd teruggeroepen zуo dat het nu nog steeds, tot een altijd durende vreugde, staat in Parijs, in het Louvre... Kan je mij dat niet vertellen?'

`Neen, meneer,' glimlacht fijntjes Trofime; `dat kan ik niet...' En hij hurkt weлr, na zijn profetische voordracht, neлr, en, zorgzaam, zie ik, dat hij het Faune-armpje past aan het beeldje, dat daar,op de courant, al scheen te herleven en meer en meer te herleven...

`Dan zal IK het je zeggen, Trofime,' zeg ik blij, lui en door tal van rozenbladeren - want bries waait - overwemeld. `Dan zal IK het je zeggen. De blanke godin van Arles, hoewel de bliksem haar Trofime, herleefde uit hare verbrijzeling, zonder йenige repareerkunst van welken collega van jou, allйen... omdat de goden onstиrfelijk zijn, omdat zij eeuwige schoonheid, die geen profetenwoord en geen bliksemslag ooit heeft kunnen vernietigen. Zij is van zиlve weлr opgerezen uit haar gruis...'

De oude Trofime kijkt mij aan en zijn bittere mond glimlacht zacht.

`U kan wel gelijk hebben, meneer,' zegt hij nadenkend. `Ik geloof, dat ik... vroeger... ook wel zoo heb gedacht... als u nu... Wat mooi is, vergaat niet, ten zij woeste barbaren... en onverschillige katten het vernietigen. Gelukkig is de oude Trofime uw trouwe dienaar, om ten minste, wat Madame Pouce heeft omvergegooid, te herstellen... U ziet: uw kleine Faun dаnst... Hij danst weлr... met zijn zelfde gebaar...'

En Trofime, teeder, schetst het gebaar met zijn armen in blauwe, vuile kielsmouwen...

En als IK hem nu brengen mocht op de plaats, waar u hm zet in uw kamer, om naar te kijken als u wat treurig is of melancholiek, opdat u weлr vrolijk wordt... dan zoь ik det een grуote geruststelling vinden, want gedrуogd is alles nog niet, en een ander zoь misschien mijn werk te niet kunnen doen...'

Trofime is opgerezen. Hij toont mij, in liefhebbende handen, mijn Dansende Faun. Mijn Faun danst wйкr! Aleen een vochtige tint verspreidt zich nog aan enkels en schouders: verder danst mijn Faun als weleer! Ik ben zoo blij: als een kind ben ik blij, dat een stuk speelgoed terugkrijgt! Trofime klimt op een stoel; Trofime zиlve zet den Faun te dansen op de punt van de fries, luchtig, lщchtig, de armen omhoog...

Imperia is nader gekomen en kijkt op, nieuwsgierig, wijs, en toch indifferent.

`Pas op, jij, hoor!' dreig ik haar. `Als je ooit weлr op de fries klimt!!'

Zij spint, en wrijft even tegen mijn knie. Mijne bedreiging maakt gйen indruk...

O, wat ben ik blij! En wat zal mijn vrouw, als ze straks binnen komt, klaar met hare geheimzinnige huiselijke bezigheid, verrast zijn als ze den Faun daar weлr zal zien dansen! Kijk hem dan toch ook vroolijk en gratieus en toch krachtig zich bewegen, in zijn roerloosheid!

`Dank je, dank je Trofime!' zeg ik en druk hem zijn beide knoestige handen, handen van een artiest, die een werkman werd.

`Te veel eer, meneer! Te veel eer!' zegt Trofime, ook blij om wat zijn kunst tot het leven terug kon roepen...

Hij slaat een laatsten blik naar den Faun, en hij ook, hij dreigt de altijd onverschillige Imperia. Hij pakt nu zijn `petite cuisine' weлr in het zwarte kistje, en de bezoedelde couranten verkreukelt hij tot een prop en keilt die over mijn rozenhek. Hij heeft zijn kistje weлr vastgesnoerd om zijn schouders en zijn flambard weлr opgezet. En nu, tevreden en zacht, blij hij ook, omdat hij iets moois dat gebroken was, repareerde, bedankt hij mij en geeft hij mij mijn titels weлr, met die ijdele zwakheid, om alleen voor de `aristocratie' te werken:

`Te veel eer, monsier le comte! Et merci, merci, monsieur le baron!'

Hij groet nog, met een sierlijk gebaar van zijn hand. Ik zie zijn laatsten glimlach door de rozen... Zijn baard golft... hij verdwijnt...

En plotseling hoor ik, sonoor en plechtig, als de roep van een profetenstem, als een zich verwijderend orakel, Trofime het galmen over de straat:

`Je raccommode... le verre... la faпence... et la porcelaine... l'orrr... les bijoux... et les prйcieuses antiquitйs... Je raccommode...'

De roep galmt weg, de stem sterft weg...

Ik lig tussschen de rozen en glimlach en mijn oog voelt een beetje vochtig. Waarom -? Ik weet het niet...

Daar verschijnt mijn vrouw op het perron van mijn kamer. Zij glimlacht omdat zij zoo lui mij ziet.

`Wat heb je gedaan?' vraagt zij, welwillend.

`Ik?' zeg ik, een beetje verlegen. `Niets... ik heb vanmorgen iets gedaan... Maar Trofime... diи heeft wat gedaan! Kijk eens op de fries!'

Mijn vrouw wendt zich om, en ziet den Faun; hij danst; zij is blij, zij is blij als ik...

`Trofime is heйl knap,' zegt mijn vrouw; `alles... аlles repareert hij.'

Ja, alles repareert Trofime: goud en juweelen, marmer en albast, porcelein en kunstvoorwerpen...

Alleen zijn eigen leven, helaas... zijn иigen leven, zijn leven, dat, ik weet niet wie of wat heeft gebroken, heeft Trofime nooit repareeren kunnnen...!!

Arme, oude Trofime...!

Brieven van de nutteloze toeschouwer

VIII

Louis Couperus

Florence, 13 september [1914]

Wij zijn nu in Florence. Het is misschien hйel dwaas, dat wij in Florence zijn, maar ik weet niet wat goed is, dezer dagen. Wij stonden in Mьnchen voor drie alternatieven. De winter in Mьnchen te blijven, want als Italiл over een maand meк doet in de oorlog, zouden wij de grenzen niet meer over kunnen. Naar Holland te gaan, en een heimwee naar Holland en familie is er wиl in mijn ziel... Naar Florence te gaan, als steeds...

Na vele bedenkingen en overwegingen hebben wij het laatste gekozen, niet heel zeker of wij in Italiл geld zouden kunnen krijgen als in Mьnchen... Dit is echter vrij wel in orde, dus daar is niet over te tobben. Wij bewonen weкr onze oude vertrekken en ik hoop spoedig wat energie te hebben ze in te richten als naar gewoonte, maar nu heerst de wanorde nog in mijn kamer als in geheel Europa...

Mijn hoofd is dof en mat. Mijn zenuwen trillen. En om mij drijft een immense melancholie, die is om аlles. Lusteloos, langzaam beweegt mijn pen zich over het papier. Ik schrijf om iets te doen, maar het is alles overbodig.

Het zou mij pijnlijk zijn geweest in Mьnchen te moeten blijven. Een Duits winterklimaat is niet voor mijn verwende lichaam. Ik haat die parketvloeren, slecht sluitende (dubbele) ramen, etherische gordijntjes en proceleinen torenkachels, die je een gloeiende kop en koude voeten bezorgen. Voor de zomer is dat alles te dulden. MЬchen is een charmante zomerstad. Voor de winter zou het mij misиre zijn. Duitse bedden zijn ellendig en zo veel `Schwein' te eten bekomt mij niet. De stemming in huis verbitterde bij de dag, trots de overwinningen en het aanstaande (?) beleg van Parijs. Een zware druk lag op mijn borst van `neutrale' Hollander. Ik heb nooit van Duitsers gehouden. Toch, deze maand, heb ik hen bewonderd. Zij waren prachtig, misschien niet om te beminnen, wиl om te bewonderen. Eйn ideaal rees voor allen. Zij zijn het enige volk dat naпef-weg leeft voor het Ideaal. Of ik sprak met de reumatieke baron, met de oude Jodin, met de dienstmeisjes, met mijn kapper, met een kelner, met de dames van het pension, met een officier, een Landwehrmann, een assessor, een akteur, een fotograaf, de brievenbesteller, of wiи ook... zij hadden allemaal de zelfde gedachte, het zelfde idee, het zelfde Ideaal. Is dat niet prachtig?? Een aan een gesloten Eenheid, ziedaar het Duitse volk. Hun lichte ogen gloeien alle voor de zelfde toekomstverwachting: te overwinnen. Oppert een иnkele, even zwakhartige de twijfel: als wij maar mannen genoeg hebben!; dan antwoorden alle anderen: Wij hebben twaalf millioen soldaten. Meer! voegt een derde er bij. Wij zullen vechten, niet als de Engelsman, tot de laatste penny maar tot de laatste droppel bloed...

Ik heb hen bewonderd, ik bewonder hen steeds. Neen, ik heb geen sympathie voor hen, in de innigere betekenis van het woord. Aan wie zijn zij sympathiek! Hoe dikwijls heb ik niet door een Duitser horen zeggen: wij weten het wel: niemand houdt van ons. Wij staan alleen...

Ja, zij staan alleen. Oostenrijk-Hongarije - la vecchia carcassa schelden de Italianen - helpt hen niet, zij zullen die bondgenoot nog moeten helpen. En Italiл... Ik heb het in deze paar dagen overаl gehoord; de antipathie voor Duitsland in Italiл groeit, groeit iedere dag. Ik wist, in Mьchen, niet dat zij zoo hevig was, die antipathie. Zij weten het niet, in Duitsland. Zij verwijten de Italianen wel hun onzekere houding van de aanvang, maar zij weten het niet, dat zij zу gehaat zijn in Italiл. Om hun hardheid, om hun heerszucht, die, zo zij overwinnen, alles zal verdrukken, Italiл tot niets zal maken. Deze winter, zo niet eerder, verklaart Italiл hen de oorlog.

Zij zijn tragisch, de door niemand beminde Duitsers. Zij hebben grуot willen zijn en machtig maar niemand gunt hun grootheid en macht. Zij staan alleen te maaien, razend. Hoe lange zullen zij het volhouden? De laatste zege van welke wij hoorden in Mьchen, was Maubeuge, 40.000 gevangenen... Hier wordt die zege betwijfeld. En nu is er geen sprake meer van Parijs te bezetten, trekken de Barbaarse legers zich terug van Latijnse grond...

Zij zijn tragisch, die `Barbaren'. Daarom gaat mijn medegevoel naar hen toe. Laat ik `medegevoel' zeggen en denken wij `sympathie' niиt het zelfde, maar intimer, inniger van nuance. Zij zijn tragisch, de woeste Hunnen... Neen, zij zijn geen Barbaren en Hunnen. Zij zijn de subtile geesten, die de abstractste wetenschap, de abstractste kunst - filozofie en muziek - gevoelden en begrepen als geen Barbaren en Hunnen ooit deden. Zij zijn daarbij krachtig, gezond, jong, als volk. Maar dat volk heeft een tragisch gemis. En dat gemis, is een gemis aan bekoring. Omdat zij niet bekoren, bemint hen niиmand en weten zij alleen zich met geweld te doen eerbiedigen. Omdat zij niet bekoren, zijn zij tragisch tussen de volkeren en als zij ten onder gaan, zal niemand om hen rouwen; als zij overwinnen zijn zij gehater dan ooit.

Meestal ieder volk heeft zijn bekoring. De Engelsen, in hun eigen land, oefenen op wie hen bezoekt de bekoring uit van volmaakte gastheren. Hun hфtels, hun huizen geven de bekoring van het comfort; zijzelve hebben de bekoring van gentleman-like, lady-like beschaving. De minder bekoorlijke eigenschappen hunner harten maskeren zij. Zij bekoren.

De Fransen bekoren. Zij bekoren voorаl de Duitsers, die een eerbied hebben voor hun `esprit', hun lichtige bevalligheid van levensopvatting; zij bekoren trots hun absoluut doorbarste decadentie, trots hun alles verwikkelende intrigue-zucht, trots hun wee-makende vrouwenprocessen: zij bekoren door een boek, door een toneelstuk, door een zin, een woord; zij bekoren door vrouwen-elegantie, zij bekoren door hun `charme', die supreem is, als zij willen.

De Spanjaarden bekoren. Zij bekoren door hun overschillige trots, die zich mengt met een bijna overdreven courtoisie, zij bekoren door hun fiere melancholie, zo bekoorlijk in tegenstelling tot hun Zuidelijke heftigheid; zij bekoren om een geur van Moorsheid, die hangen bleef om hun zielen. De Italianen bekoren: wie, die kwam in Italiл, werd niet bekoord, als hij tenminste vatbaar was voor bekoring; in Italiл is een bekoring, die bijna betovering wordt...

Ik heb Russen, Grieken, Oostenrijkers, Hongaren gekend: ook Denen, Zweden, Noren: hun zo verschillende zielen oefenden vaak zйer van elkaar verschillende bekoringen uit.

Ik heb nooit een Duitser ontmoet, die bekoorde.

De Duitser mist alle bekoring.

Hij heeft misschien geлrfd van de grootste zielekwaliteiten, en de goden gaven hem het reinste, wat zij de mensen geven kunnen: het Ideaal. Maar zij onthielden hem iets, wat misschien overbodig lijkt: charme.

Wat zijn zij hard, grof, doordringend, overheersig, tаcteloos in hun gesprek, in hun woorden. Wat zijn zij onbeminnelijk, wat kunnen zij onverdragelijk zijn. Wat moeten de anderen niet een tact ten toon spreiden om niet met hen dadelijk te twisten. Wat zijn zei weinig `bekoorlijk'.

Ik durf het bijna niet te zeggen, maar er is nog een volk, dat bekoring mist.

En dat is dat andere Germaanse volk, met zo heel veel andere, goede, beste, brave, edele kwaliteiten, waaronder alleen gйen bekoring.

Maar toch heb ik Hollanders ontmoet, die individuele bekoring uitoefenden. Een duitser heeft mij nooit bekoord.

0x08 graphic

Om dat tragische gemis van het `overbodige', de charme, zijn de Duitsers tragisch.

Zij mogen verliezen of winnen, zij hebben de `grote' rol. Noch Russen, nog Engelsen hebben die rol, dunkt mij. Noch de meк gesleepte Fransen. Noch de afwachtende Italianen. Noch de fatalistisch altijd ongelukkkige Oostenrijkers. De Duitsers zijn de protagonisten.

Zijn de Belgen de getrapte, mishandelde, bloedende slachtoffers, zij zijn niet tragisch, als nooit een slachtoffer was.

Zij zijn het Smartelijke Offer.

Het in bloed gesleurde Offer van de tragische misdaad der Duitsers.

Daar in Mьnchen, in den beginne en hoe zwak en hoe kтrt... poogden zij hun misdaad goed te spreken, te rechtvaardigen.

Neen, zij moesten de misdaad begaan, als Macbeth die beging; zij moиsten, in hun tragiek voor gestuwd door het Noodlot.

En daarom vrees ik voor hen, want de misdaad wordt altijd gestraft door het Leven, of het Noodlot stuwde of niet...

`De misdaad gestraft', `de ondeugd gestraft' - dat wat wij belachten in de kunst - is niиt altijd artistiek misschien in de litteratuur, maar, maar het Laatste Oordeel is altijd rechtvaardig.

Waar dwaal ik heen! Wat weet ik van dit alles! Ik, dichter, fantast, verbeelder, vinder, trouvиre, wat weet ik van deze dingen!! Ik weet er niets van.

Maar ik denk er altijd over: er is niets anders in mij dan dаt: de Oorlog, altijd de Oorlog...

O, niet meer dat altijd te denken: te genieten weкr de schoonheid van een boek, een schilderij, een antieke statue, een natuurstemming, het licht van een wolk, de vlucht van een vogel, de geur van een bloem...

Dat is аlles, аlles niet meer.

Er is niets dan ййn cauchemar:

De Oorlog...!!

0x08 graphic

Wij zijn in Florence. En wij wisten niet - want zу stond het niet in de couranten - dat zo bloedig, zo tragisch geweest was de Rode Week, door geheel Italiл, in juni.

De pers heeft niet аlles gezegd.

Het was hйel tragisch, hйel bloedig: de Revolutie bijna.

Vittorio Emmanuele heeft zijn troon voelen wankelen.

Na twee dagen is het evenwicht weкr terug gewiegeld.

Maar hier in Florence is nog iиts er van gebleven.

Het Florentijnse Scherzo is bijna wиg van de gelaten op straat.

Die gelaten staan nog somber, de brauwen fronsen, de blikken duisteren, de vingers krampen...

En de werklozen stromen toe...

Een half millioen terug gekeerde emigranten overvloeit het land.

De moede mannen, uitgeput, zie ik des nachts slapen op stoepen, in opene poorten: zij ontdeden zich van hun doorlopen schoenen en hun gezwollen voeten liggen naakt in stof en modder, hun moede koppen zijn gebonsd tegen het harde steen.

Zij liggen daar als honden.

Of de vrouwen, overdag, zitten met haar vier, vijf kinderen op de treden van een standbeeld en wachten gelaten, roerloos de mannen af, die werk zoeken...

Het zijn taferelen, zo als ik ze twintig jaren geleden in Italiл gezien heb

Sedert zag ik ze niet meer.

Het is het weкr opdoemende spook van Ellende.

De Honger, die de Revolutie vуorgaat, met haar bleke, holle gelaat.

Revolutie, die misschieen allйen Oorlog bezweren kan.

Oorlog, die verklaard zal worden, wanneer...

0x08 graphic

Dan zullen de tragische Duitsers een zich verklaard hebbende vijand mйer kunnen tellen...

1

12

Мультиязыковой проект Ильи Франка www.franklang.ru



Wyszukiwarka

Podobne podstrony:
F[1] Couperin Messe des Paroisses 10
psyche 2, teologia skrypty, NAUKI HUMANISTYCZNE, PSYCHOLOGIA, psychologia-rozwój religijności
On Programming Psychedelic Experiences
Ciężarna Dziewica - 3. Świadomość psyche i somy, Ciężarna dziewica Proces psychologicznej przemiany
Egzaminy w Wordzie, test koncowy z psyche, 1
F[1] Couperin Messe des Paroisses 17
F[1] Couperin Messe des Paroisses 08
F[1] Couperin Messe des Paroisses 19
F[1] Couperin Messe des Paroisses 18
F[1] Couperin Messe des Paroisses 14
F[1] Couperin Messe des Paroisses 13
F[1] Couperin Messe des Paroisses 03
F[1] Couperin Messe des Paroisses 11
F[1] Couperin Messe des Paroisses 02
psyche, teologia skrypty, NAUKI HUMANISTYCZNE, PSYCHOLOGIA, psychologia-rozwój religijności
10.Amor i Psyche, LEKTURY, Lit. dawna
F[1] Couperin Messe des Paroisses 06
F[1] Couperin Messe des Paroisses 01
F[1] Couperin Messe des Paroisses 21

więcej podobnych podstron