Werkwoorden:
Transitiviteit
transitieve (overgankelijke): moeten hebben lijdend voorwerp;
pseudotransitieve: kunnen hebben lijdend voorwerp, maar hoeven niet (schrijven)
intransitieve (onovergankelijke): zonder lijdend voorwerp (reflexieve; slapen, dromen, gaan, lopen)
transitieve en intransitieve
Semantisch/soortbetekenis/resultaat:
actitieven – ww die het verrichten van handeling uitdrukken (schrijven, lezen, maken)
mutatieven – het overgang van ene in andere toestand uitdrukken (smelten, bevriezen, ontvakken, sterven, genezen)
immutatieven – het verkeren in de toestand uitdrukken (slapen, rusten, liggen, zitten, drijven); bij deze ww kan je nooit een constructie “hij is aan het...” gebruiken
Ander semantisch onderscheid:
causatieven (causa – oorzaak) – het doelplaatsvinden van een handeling (powodowanie czynności);
zetten – iemand doen zitten, doen drinken - drenken (poić), doen zuigen - zogen (dawać pierś), doen vallen – vellen, doen liggen – leggen
inchoatieven – het begin van werking of afgangsstadium van overgang in andere toestand betekenen;
ontwassen, ontspringen, ontlijken, ontslapen (umierać), inslapen, ontwakken
frequentatieven – herhaling van handeling betekenen – kenbaar van suffix “– eren”, “– elen” (met sjwa),
stoteren (jąkać się), hakelen (zacinać się), bubbelen (trząść się), trillen/trilleren (trząść się), schokkeren, glimmen – glimmeren (mrugać), schuifelen (poruszać się do przodu posuwistym krokiem)
Persoonlijke en onpersonlijke
Persoonlijke ww die als onpersoonlijke gebruikt kunnen worden:
het gaat mis
het loopt verkeerd af
het doet er niet toe (to nie ma nic do rzeczy)
het slaat tien uur (bije dziesiąta)
Archaistische uitdrukkingen zijn ook onpersoonlijk:
mij hongert (głodno mi)
mij dorst
mij walgt daarvan
Wederkerende (reflexieve) ww:
Verplicht
Toevalig
Niet zelfstandige
Koppelwerkwoorden kunnen met een naamwoord of met daarbij gelegde zinsdeel een zogenaamd naamwoordelijk gezegde vormen.
echte koppelww kan je nooit met andere ww aanvullen: zijn, worden, blijven;
onechte – koppelww maar ook hulpeww van modaliteit: blijken, lijken, schijnen, dunken (wydawać się), voorkomen (dat komt mij vreemd voor), heten (nazywać się; mieć opinię kogoś)
RAKEN – normaal zelfstandig ww, maar het is ook mogelijk dat het als koppelww voorkomt, bv. Ik raak de tel kwijt (pomyliłem się w liczeniu)
Hulpwerkwoorden
van tijd – hebben, zijn – die voltooide tijden helpen te vormen; in een aantal gevallen ook zullen,
van aspect
inchoatief aspect (het begin van actie) uitdrukken – gaan, komen,
bv. Jan gaat vissen/Tante komt bij ons logeren;
duratief aspect uitdrukken zijn en blijven,
bv. Jan is vissen (hij is dat aan het doen)/Tante blijft logeren;
wat doet het subject tijdens de handeling (met lange infinitief = te+infinitief) – zitten, liggen, staan, lopen en in beperkt aantal gevallen hangen,
bv. De buurvrouw zat uit het raam te kijken
In voltooide tijden verschijnen ze in vorm van infinitief
Jan gaat vissen → perfectum: Jan is gaan vissen.
van de lijdende vorm – voor voltooide tijden – worden en zijn,
bv. De patient werd gisteren in een ziekenhuis opgenomen – hier twee functies van “is”, van tijd en van lijdende vorm
van modaliteit – het begrip modaliteit betekent de verhouding waarin naar het oordeel van de spreker de inhoud van de zin staat tot de werkelijkheid. Deze verhoudingen kunnen verschillende dingen (mogelijkheid, wenselijkheid, waarschijnlijkheid) uitdrukken – kunnen ook door bijwoorden of oordeelspartikels (nouw, eens) uitgedrukt worden; kunnen, zullen, mogen, moeten, willen, laten
Naamwoordelijk gezegde – naamwoordelijke delen:
substantief
substantief met bepaling
Ondanks zijn vermogeningskunst (?) blijf hij een enorme dikzal.
zelfstandig naamwoord Ik ben net. (to ja) Wie ben jij eigenlijk?
vraag naar PV onderwerp naamwoordelijk deel
ook met nadere bepaling – Albrecht bleek niemand anders dan Karel zelf.
bijvoeglijk naamwoord De soep was te zout. “te” – interne bijvoeglijke bepaling; gezegde
Hannah is 3 jaar jonger dan haar broer. – naamwoordelijk deel
nominale vorm van het ww die geen PV is Dat wordt tobben. (ależ to będzie harówka) tobben als substantief
Hij was stervende. (był umierający) De muur lijkt wel behangen.
infinitief van ww + te Dat is te hopen/te geloven. – “is” – koppelww; “te hopen”, “te geloven” – naamwoordelijk deel
bijwoorden – alleen bepaalde De verwarming is uit.
De koffie is op.
De school blijft gelukkig nog ver aan.
woordgroep begginnend met voorzetsel Dat boek is van Jan. Die taart is voor vanavond.
woordgroep vaak met voorzetsel beginnend die een vaste uitdrukking vormt Zijn gedrag was beneden alle peil.
Peter was door de reprimande in de waar (?)