Talen en minderheden in België
België heeft drie officiële landstalen: het Nederlands, het Frans en het Duits. Ten zuiden van
Brussel, ongeveer in een rechte lijn van oost naar west loopt de Nederlands-Franse
taalgrens die in 1962 wettelijk werd vastgelegd.
Deze taalgrens vormt de grens tussen het Vlaamse en Waalse Gewest. Het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest is officieel tweetalig. In de Duitstalige Gemeenschap geldt het Duits
als officiële voertaal.
Nederlandstalig
Franstalig
Duitstalig
Tweetalig Nederlands-Frans
De Germaans-Romaanse taalgrens, die trouwens geen etnische grens is, ontstond
waarschijnlijk in de vijfde eeuw. In die periode viel het Romeinse Rijk uiteen en vestigden
zich grote groepen Germaanse Franken in het gebied van het huidige België. Daar woonden
toen Galliërs en Kelten, volkeren die de Romeinse cultuur hadden overgenomen. In het
noorden vormden de Germaanse Franken een meerderheid. In het zuiden vormden ze
echter een minderheid. Het feit dat zowel in het noorden als in het zuiden de minderheid in
de loop der eeuwen de taal en cultuur van de meerderheid overnam, ontstond uiteindelijke
een grens tussen de Germanen in het noorden en de Romanen in het zuiden.
Eeuwenlang speelde de taalgrens nauwelijks een politieke rol. Dit veranderde pas aan het
eind van de achttiende eeuw. In 1795 werd het huidige België door de revolutionaire Franse
Republiek geannexeerd. De administratie, het gerecht, het leger, de pers en het onderwijs
werden instrumenten van de verfransing. De elite vond het niet meer vanzelfsprekend dat de
volkstaal als bestuurstaal gehanteerd werd.
De Belgische Grondwet van 1830 waarborgde naast een aantal andere fundamentele
rechten en vrijheden ook de taalvrijheid. Elke burger mocht de taal spreken die hij wilde
spreken. In werkelijkheid stelde deze taalvrijheid echter niet veel voor. Het Frans was
ondubbelzinnig de staatstaal, en nieuwe wetteksten werden weliswaar in het Nederlands
vertaald maar de Franse tekst bleef de enige officiële. Het Frans groeide uit tot een
statussymbool. Waar Frans met vooruitgang, cultuur en universalisme geassocieerd werd,
werd het Nederlands vereenzelvigd met onwetendheid en achterlijkheid.
Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw drongen de Vlamingen steeds meer aan
op de erkenning van het Nederlands als een met het Frans gelijkwaardige taal binnen een
volledig tweetalig België. Vanaf het begin van de twintigste eeuw eisten de Vlamingen steeds
luider dat het territorialisteitsprincipe, dat in Wallonië al altijd gegolden had, ook voor
Vlaanderen zou gelden: ook in Vlaanderen moest de streektaal gelijk zijn aan de
bestuurstaal. Vlaanderen moest met andere woorden eentalig Nederlands worden.
In 1873 werd een begin gemaakt met de vernederlandsing van het gerecht. In 1878 werd
een gelijkaardige beslissing voor het bestuur genomen. En in 1883 deed het Nederlands zijn
intrede in het middelbaar onderwijs. Dat bleef weliswaar Franstalig, maar een beperkt aantal
vakken "mocht" ook in het Nederlands gegeven worden. Met de Gelijkheidswet (1898) werd
het Nederlands als officiële rijkstaal, gelijk aan het Frans, erkend. Wallonië bleef eentalig,
Vlaanderen bleef tweetalig. Pas in 1930 werd de Rijksuniversiteit te Gent vernederlandst. De
eeuwenoude Vlaamse universiteit van Leuven werd in 1968 vernederlandst.
In 1921 werd België opgedeeld in twee eentalige gebieden (Vlaanderen en Wallonië) en het
tweetalig gebied Brussel. In 1932 werd in alle Vlaamse lagere en middelbare scholen het
Nederlands de onderwijstaal. Als overgangsmaatregel bleven echter in een aantal Vlaamse
steden zoals Gent bijzondere scholen voor Franstaligen bestaan.
Toch waren hiermee nog niet alle problemen opgelost. De taalgrens was nog altijd niet
wettelijke vastgelegd. Om de tien jaar kon ze worden aangepast op basis van de resultaten
van de talentellingen. Deze vormden een vast onderdeel van de tienjaarlijkse volkstelling in
de Brusselse agglomeratie en de gemeenten als de taalgrens. Wanneer bleek dat een
taalminderheid een meerderheid was geworden, kon een gemeenteraad beslissen de
bestuurstaal aan die nieuwe toestand aan te passen. Deze aanpassingen gebeurden
meestal ten nadele van de Nederlandstaligen. In 1961 werden de talentellingen afgeschaft
en op 8 november 1962 werd de taalgrens bij wet vastgelegd. Wijzigingen aan de taalgrens
waren alleen nog via een parlementaire meerderheid mogelijk.
In 1963 werd de verdeling van België in vier taalgebieden vastgelegd: het Nederlandse
(Vlaanderen), het Franse (Wallonië), het Duitse (Eupen-Sankt Vith) en het tweetalige Frans-
Nederlandse gebied (de 19 gemeenten van Brussel).
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
Brussel
Sint-Joost ten Node
Schaarbeek
Evere
Sint-Lambrechts Woluwe
Sint-Pieters Woluwe
Oudergem
Etterbeek
Watermaal-Bosvoorde
Elsene
Ukkel
Vorst
Sint-Gillis
Anderlecht
Sint-Jans Molenbeek
Koekelberg
Sint-Agatha Berchem
Ganshoren
Jette
Een aantal gemeenten aan weerszijden van de taalgrens en in de Vlaamse rand rond
Brussel kreeg een bijzonder taalstatuut. Anderstalige inwoners genieten daar zogenaamde
taalfaciliteiten. Als ze dat wensen, kunnen ze de communicatie met hun overheden in hun
eigen taal laten verlopen. Ook kan voor hen lager onderwijs in de eigen taal worden
georganiseerd. De taalwetgeving uit de jaren zestig, die in 1970 in de Grondwet werd
verankerd, legde weliswaar de taalgebieden en de taalgrens vast, maar daarmee kwam
echter geen einde aan de spanningen tussen Nederlands- en Franstaligen. De
eenheidsstaat bleek niet de meest geschikte structuur om die communautaire spanningen op
te vangen. Tussen 1970 en 1993 werd de eenheidsstaat België dan ook stap voor stap
omgebouwd tot een federale staat.
De geschiedenis van de Vlaamse
Beweging
De Vlaamse Beweging startte na 1830 als een taal- en letterkundige beweging. Vlaamse
filologen en literatoren verdedigden de volkstaal, die bedreigd werd door de algemene
verfransing. In de grondwet was de taalvrijheid ingeschreven, maar het Frans werd de enige
officieel erkende taal. Dit stoorde de nieuwe machthebbers niet, aangezien ook de Vlaamse
gegoede, politiek belangrijke burgerij verfranst was.
In deze eerste fase werd de strijd gevoerd door een groepje intellectuelen zonder politieke
invloed en zonder aanhang. Doordat alleen burgers met een hoog inkomen mochten
stemmen (cijnskiesrecht), was het trouwens onmogelijk politieke invloed te verwerven zolang
rijke Vlamingen zich niet voor het Nederlands interesseerden en liever Frans spraken.
Politieke actie werd pas mogelijk toen in de tweede helft van de eeuw de politieke partijen
(katholieken en liberalen) meer en meer leden wonnen bij de Vlaamsgezinden. In 1863
kwamen voor het eerst enkele flaminganten in het parlement.
Voor ze macht verwierven in het parlement, drukten de flaminganten hun idealen uit op
papier: in een stroom pamfletten, strijddichten en romans. De flaminganten streefden naar
een toekomst die even stralend zou zijn als het verleden waarin ze hun inspiratie zochten: de
dertiende en veertiende eeuw, toen Vlaanderen machtig en het Vlaams een belangrijke
cultuurtaal was. Hét monument voor het glorieuze Vlaamse verleden is Hendrik Consciences
roman over de Guldensporenslag, De leeuw van Vlaanderen (1838).
In de jaren zeventig behaalden de vlaamsgezinden die zich bij de politieke partijen hadden
aangesloten hun eerste politieke successen: er werden in het parlement enkele taalwetten
goedgekeurd, wat telkens heel veel moeite kostte. Het waren echter magere successen: de
wetten hadden namelijk alleen betrekking op Vlaanderen en bevatten rechten - rechten voor
Vlamingen - maar geen plichten. Vlaanderen werd er een tweetalig, maar geen
Nederlandstalig gewest door.
De taalwetten waren:
- 1873: regeling van het gebruik van de talen in strafzaken;
- 1878: regeling van het gebruik van de talen bij de overheid;
- 1883: regeling van het gebruik van de talen in het openbaar voortgezet onderwijs;
- 1898: de Gelijkheidswet, erkenning van het Nederlands als officiële taal;
- pas in 1910: vernederlandsing van het katholieke onderwijs.
Belangrijker dan de taalwetten was op het einde van de negentiende eeuw de emancipatie
van de Vlamingen op sociaal-politiek en cultureel vlak. Ten eerste werd het cijnskiesrecht op
het einde van de negentiende eeuw dankzij de acties van de socialisten en de
georganiseerde arbeidersbeweging vervangen door het algemeen meervoudig stemrecht,
waardoor de Vlaamse arbeiders en boeren voor het eerst hun stem konden laten horen. Ten
tweede ontwikkelde zich in deze periode het Vlaamse culturele zelfbewustzijn, dat vooral tot
uiting kwam in het tijdschrift Van Nu en Straks.
Ondertussen drong de overtuiging steeds meer door dat de Vlaamse samenleving moest
worden vernederlandst en dat de streektaal de enige officiële voertaal moest worden
(territorialiteitsprincipe). Om dit te bereiken moest het onderwijs volledig vernederlandst
worden. Vooral het verkrijgen van Nederlandstalig hoger onderwijs werd een strijdpunt. Rond
een voorstel tot de vernederlandsing van de Gentse rijksuniversiteit ontstond grote
opwinding bij het volk, maar het werd niet meer behandeld voor de Eerste Wereldoorlog.
Bovendien leed de Vlaamse Beweging een nederlaag in het parlement in twee niet
onbelangrijke dossiers: de Legerwet van 1913 verwierp de oprichting van Vlaamse
regimenten en de Wet op het lager onderwijs van 1914 wees het territorialiteitsprincipe af.
De frustratie hierover en de schok van de oorlog leidden tot een radicalisering van de
Vlaamse Beweging.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog probeerde de Duitse bezetter de flaminganten voor zich te
winnen door de inwilliging van de Vlaamse eisen. Deze tactiek werkte en een aantal leden
van de Vlaamse Beweging - de zogenaamde “activisten” - collaboreerden om hun idealen te
verwezenlijken. In oktober 1916 werd de Gentse rijksuniversiteit vernederlandst en in maart
1917 werd de administratieve scheiding tussen Vlaanderen en Wallonië doorgevoerd.
Ook aan het IJzerfront ontwikkelde zich een Vlaamse actie uit protest tegen de onduldbare
taaltoestanden in het Belgische leger. De legerleiding was niet enkel Franstalig, maar vaak
ook anti-Vlaams. Enkele intellectuelen richtten flamingantische kringen op, die in februari
1917 door de militaire overheid werden verboden. De “frontbeweging” leefde van toen af
verder in de illegaliteit. Tegelijk radicaliseerde zij ook en kwam in de buurt van het activisme.
Na 1918 was de Vlaamse Beweging gecompromitteerd door het optreden van de activisten.
Aan de andere kant vond men nog altijd vlaamsgezinden in alle partijen. Bovendien was de
invloed van die vlaamsgezinden potentieel groter geworden door de invoering van het
enkelvoudig stemrecht, de verhoogde scholingsgraad en de economische opgang van
Vlaanderen. Voorlopig voerden de flaminganten, die het sterkst waren binnen de katholieke
partij, echter een voorzichtige politiek, wegens de sterke anti-Vlaamse atmosfeer die
onmiddellijk na de oorlog in het land heerste. Zij hielden het bij een minimumprogramma en
wilden een eentalig statuut voor Vlaanderen tot stand brengen binnen het unitaire België.
Voor
de
erfgenamen
van
de
frontbeweging
en
het
activisme
volstond
dit
minimumprogramma niet. Zij richtten een afzonderlijke Vlaamsnationale partij op: de
Frontpartij (1919). Zij streefden naar een vorm van politiek zelfbestuur voor Vlaanderen.
In 1921 werd een wet op het taalgebruik in bestuurszaken aangenomen, die voor het eerst
het territorialiteitsprincipe invoerde. In 1930 werd de Gentse rijksuniversiteit vernederlandst.
Later werd de eentaligheid in de administratie, het onderwijs en het rechtswezen ingevoerd.
Toch bleef de ontevredenheid bij de flaminganten groot. De nieuwe taalwetten bevatten te
weinig sanctiebepalingen en werden dus slecht toegepast.
In 1933 werd de Frontpartij omgevormd tot het Vlaams Nationaal Verbond, dat in de
volgende jaren electoraal bijzonder succesvol was. Onder druk van het VNV werden de
federalistische tendenzen sterker, ook bij gematigde Vlaamsgezinden. Het Vlaamse streven
zou echter opnieuw gecompromitteerd worden door de collaboratie van radicale
flaminganten met de Duitse bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog.
In de jaren dertig werden de radicale Vlaamsnationalisten aangetrokken door het nazisme.
De toon werd gezet door Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen), dat
geleid werd door Joris van Severen. Het VNV volgde op de voet. Beide groeperingen
collaboreerden. Het VNV streefde naar de oprichting van een Dietse staat onder Duitse
hegemonie. Een meer radicale beweging, DEVLAG, wilde de opslorping van Vlaanderen in
een Groot-Duitse staat.
De Vlaamse Beweging slaagde er pas na 1950 erg moeizaam in om de kwalijke reputatie die
de collaboratie van haar radicale vleugel haar had bezorgd, van zich af te schudden. In de
jaren zestig slaagde de Volksunie, een uitgesproken democratische Vlaamsnationale partij,
erin om de kiezers voor zich te winnen en haar eisen te laten verwezenlijken: de taalgrens
werd vastgelegd en Brussel afgebakend. De “kwestie-Leuven” zorgde er uiteindelijk voor dat
de meeste Belgen klaar waren voor regionalisering en federalisering.
Ondanks alle ontwikkelingen van de voorbije decennia bestaat de Vlaamse Beweging nog
steeds. In het algemeen streven haar aanhangers naar nog meer federalisering, bijvoorbeeld
van de sociale zekerheid en van het fiscale stelsel. Sinds de jaren zeventig wordt een deel
van de radicale flaminganten gegroepeerd in het Vlaams Blok, een partij die zich afscheurde
van de Volksunie en intussen een extreem-rechts programma ontwikkeld heeft.
Bron: http://s2.ned.univie.ac.at/NoN/landeskunde/be/index.htm