Het zelfstandig naamwoord
rzeczownik
(het substantief)
(bijv.: de vrouw, het huis, de suiker, ...)
Het onderwerp
podmiot
(het subject)
Het werkwoord
czasownik
(verbum)
(bijv.: werken, fietsen, eten, ...)
De onbepaalde wijs
bezokolicznik
(de infinitief)
De persoonsvorm
czasownik osobowy
Het object
przedmiot
Het deelwoord
imiesłów
(participium)
1) het onvoltooid deelwoord
2) het voltooid deelwoord
Het bijvoeglijk naamwoord
przymiotnik
(het adjectief)
(bijv.: mooi, lang, duur, graag, ...)
Het voornaamwoord
zaimek
(pronomen)
(bijv.: ik, jullie, mijn, deze, dat, ...)
De voorzetsel
przyimek
(prepositie)
(bijv.: aan, bij, langs, naar, in, ...)
Het bijwoord
przysłówek
(adverbium)
(bijv.: daar, gisteren, toen, hoe, ...)
Het lidwoord
rodzajnik
(artikel)
( het, de, een )
1) bepaald lidwoord ->
het
,
de
2) onbepaald lidwoord ->
een
Het telwoord
liczebnik
(numerale)
(bijv.: een, tweede, honderdmaal, ...)
1) het hoofdtelwoord -> bijv.: twee, negentig, ...
2) het rangtelwoord -> bijv.: 2e – tweede, 19de – negentiende, ...
3) het telbijwoord -> bijv.: eenmaal, tweemaal, tweewerf, driewerf, ...
De trappen van vergelijking
(stopnie porównania - gradacja)
_
3)
__
groot
_______________
de overtreffende trap
(de superlatief)
_
2)
__
groter
_____________
de vergrotende trap
(de camparatief)
_
1)
__
grootst
____________
de stellende trap
(de positief; de standaardvorm)
Het gezegde
orzeczenie
(werkwoordgroep ; predicaat )
een geheel van alle werkwoorden in een zin waardoor meer over het onderwerp wordt
verteld
De voorwerpen
dopełnienie
(objecten)
1)
het lijdend voorwerp
(direct object)
het deel van een zin waarop de actie van een overgankelijk werkwoord van
toepassing is
2) het indirect object
is in de ontleding de verzamelterm voor de zinsdelen die zelfstandigheden
aanduiden waarop de door het werkwoord uitgedrukte handeling of werking
niet rechtstreeks is gericht, zoals bij het lijdend voorwerp, maar alleen
indirect
a) het meewerkend voorwerp
b) het belanghebbend voorwerp
c) het ondervindend voorwerp
d) het bezittend voorwerp
e) de ethische datief
3) het handelend voorwerp
is in een lijdende zin een bepaling die aangeeft wie de handeling verricht
Het voornaamwoord (
pronomen
)
(zaimki)
Aanwijzend voornaamwoord
is het voornaamwoord met een verwijzende waarde, die nadrukkelijker is dan die van
andere voornaamwoorden
(bijv.: dit, deze, zo'n, gene, zulke, ...)
Betrekkelijk voornaamwoord
een voornaamwoord dat een betrekkelijke bijzin inleidt
(bijv.: die, dat, wie, welke, dewelke, welk, hetwelk, wiens, wier,...)
Bezittelijk voornaamwoord
een voornaamwoord dat de relatie aanduidt tussen de persoon en een zelfstandig
naamwoord
(bijv.: mijn, mijne, uw, uwe, zijn, zijne, haar, hare, jullie, hun, hunne, ...)
Onbepaald voornaamwoord
een voornaamwoord dat gebruikt wordt om iets inconcreets en/of iets dat niet nader is
gespecificeerd aan te duiden
(bijv.: iedereen, alleman, alles, iemands, iets, het beste, ieder, alle, elk, ...)
Persoonlijk voornaamwoord
is een voornaamwoord dat in de plaats van een zelfstandig naamwoord kan staan
(bijv.: ik, je, jou, jij, hij, zij, ze, u, wij, we, jullie, ...)
Uitroepend voornaamwoord
een voornaamwoord dat gebruikt wordt om een uitroep of een affectieve (emotioneel
geladen) uiting in te leiden
( wat, welk, hoe, zo'n, zo, zulk )
Vragend voornaamwoord
het is een functiewoord dat de inleiding vormt voor een vraag
(bijv.: wie, wat, welke, hoe, waar, wanneer, waarom, waarmee, hoeveel, ...)
Wederkerend voornaamwoord
het voornaamwoord dat verwijst naar het onderwerp van dezelfde zin
( me, mezelf, mij, mijzelf, je, jezelf, u, uzelf, zich, zichzelf, ons, onszelf )
Wederkerig voornaamwoord
lijkt als woordsoort enigszins op het
wederkerend voornaamwoord
. Het verschil is dat het
slaat op meerdere personen/zaken, die vaak als onderwerp van de zin zijn
( elkaar, elkander, mekaar, mekander )
Het enkelvoud
(liczba pojedyńcza)
Het meervoud
(liczba mnoga)
(de singularis)
(de pluralis)