LESSEN LES 1 28 E


Nederlandse les 1

Thomas: Kijk, een brief uit Nederland.

Sonja: Uit Nederland?

Thomas: Ik lees de brief voor. „Bent u meneer Van Kampen? Komt u dan alstublieft direct naar Nederland. Het is belangrijk. Heel belangrijk. Meneer Lieftink wacht op u. Woensdag, 10 oktober om 14 uur.“

Sonja: Wat spannend! Wat doe je? Ga je?

Thomas: Ja, ik ga. En jij? Wat doe jij?

Sonja: Ik ga ook.

Wat heb jij gehoord? Wie is Sonja en Thomas? Wat moeten ze doen?

kijken -

de brief, brieven -

uit Nederland -

voorlezen - las voor, lazen voor - h. voorgelezen -

bent u....? -

zijn -

komen -

dan -

alstublieft -

direct -

naar -

heel -

belangrijk -

wachten op -

Wat spannend! -

Wat doe je? -

gaan -

ook -

Hoe laat is het? -

Het is drie uur. -

Wanneer komt u? -

Ik kom om vier uur -

Ik kom maandag -

Dinsdag, woensdag -

Donderdag, vrijdag -

Zaterdag, zondag -

Ik kom in januari -

Februari, maart, april -

Mei, juni, juli -

Augustus, september, oktober -

November, december -

Nederlandse les 2

Thomas: Zie jij meneer Lieftink?

Sonja: Nee. Wat heeft hij aan?

Thomas: Hij draagt een blauwe jas en een blauwe hoed.

Sonja: Hij staat daar.

Thomas: Goedemiddag, bent u meneer Lieftink?

Lieftink: Ja, ik ben Lieftink. Bent u meneer Van Kampen?

Thomas: Ja, ik ben Thomas Van Kampen en dit is Sonja Wolff.

Lieftink: Lieftink. Aangenaam.

Sonja: Sonja Wolff. Prettig met u kennis te maken.

Lieftink: Zullen we ergens koffie drinken?

Sonja: dat is een goed idee.

Wat maken Sonja en Thomas? Op wie wachten zij? Wat draagt meneer Lieftink?

zien -

Wat heeft hij aan? -

aanhebben -

dragen -

een blauwe jas -

de jas, jassen -

de hoed, en -

staan -

daar -

goedemiddag -

dit is -

aanganaam -

Prettig met u kennis te maken -

met.... kennis maken -

zullen we -

ergens -

koffie drinken -

Dat is een goed idee -

Goedendag -

Goedemorgen -

Goedemiddag -

Goedenavond -

Dag meneer -

Dag mevrouw -

Dag! -

Tot ziens! -

Tot straks! -

Tot show! -

Ben jij Thomas? -

Bent u mevrouw Wolff? -

Ja, ik ben Sonja Wolff. -

Hoe heet jij? -

Hoe heet u? -

Ik heet Pieter Lieftink. -

Wat is jouw naam? -

Wat is uw naam? -

Mijn naam is Lieftink. -

  1. Ułóż dwa nieuporządkowane dialogi

Dialog 1

  1. Bent u mevrouw Wolff?

  2. Goedemiddag.

  3. Zij is mevrouw Wolff.

  4. Goedemiddag.

  5. Nee, Ik heet Thea Tuinstra.

Dialog 2

  1. En wat is uw naam?

  2. Goedemiddag.

  3. Prettig met u kennis te maken

  4. Mijn naam is Jansen.

  5. Bent u mevrouw Wolff?

  6. Goedemiddag.

  7. Ja, Ik ben Sonja Wolff?

  1. Użyj właściwego pytania lub prawidłowej odpowiedzi.

  1. …………………….. ? Mijn naam is Lieftink.

  2. Hoe heet jij? ……………………………

  3. Ben Jij Sonja Wolff? Ja, ………………..

  4. Jansen. Aangenaam. Sonja Wolff. ………………………

  1. Odmień poniższe czasowniki

- zijn

- hebben

- dragen

- aanhebben

- zien

- maken

- staan

- komen

- gaan

- voorlezen

- kijken

- doen

  1. Opowiedz o sobie.

  1. Napisz liczbę mnogą następujących rzeczowników

- de jas

- de hoed

- de brief

- het uur

- de koffie

  1. Wstaw odpowiedni zaimek osobowy: ik, je, u, hij, zij

- Ga …. naar Nederland?

- Ja, ….. ga.

- Bent …. meneer Lieftink?

- ….. (meneer Lieftink) wacht op u.

  1. Uzupełnij puste miejsca

- Hoe …………………………..? Het is 14.00 ………….

- …………. komt u? Ik kom ……………. .

- Wanneer ga ……….? Ik ga in ………….. .

Nederlandse les 3

Lieftink: Thomas, wie ben je? Wat doe je? Vertel eens.

Thomas: Nou, ik ben Thomas Van Kampen. Ik ben journalist en ik woon in Boston. Mijn adres is Parker Street 17. Ik woon daar samen met Sonja. Zij is mijn vriendin. En ik ben 28 jaar.

Lieftink: En jij?

Sonja: Ik ben Sonja Wollf. Ik heb kunstgeschiedenis gestudeerd en ik ben werkloos. Ik ben 29. En u, wie bent u en wat is uw beroep?

Lieftink: Zeg maar jij. Ik heet Peter. Ik werk op een notariskantoor en ik ben jullie contactpersoon. Ik geef Thomas en jou vier opdrachten.

Wat is beroep van Sonja? Wie is zij voor Thomas? Wat maakt Thomas in Boston? Wie is Lieftink?

wie -

vertellen -

vertel eens -

nou, nu -

de journalist -

wonen -

in -

mijn adres -

het adres, sen -

samen -

mijn vriendin -

Ik ben 28 jaar -

studeren -

kunstgeschiedenis -

de kunst -

de geschiedenis, sen -

werkloos -

uw beroep -

zeg maar jij -

zeggen -

heten -

werken op -

het kantoor, kantoren -

het notariskantoor -

het postkantoor -

jullie contactpersoon -

de persoon, personen -

geven / ik geef -

jou -

de opdracht, en -

zaimek dzierżawczy - bezittelijk voornaamwoord

ik - mijn beroep

wij - ons / het (ons hondje)

- onze / de (onze beroep)

jij - jouw / je beroep

jullie - je beroep

hij / het - zijn beroep

zij - hun beroep

zij - haar beroep

u - uw beroep

Wat is uw achternaam?

Wat is uw voornaam?

Wat is uw leeftijd?

Waar woont u?

Wat is uw nationaleit?

Ik ben Duitser / Duitse

........... Nederlander / Nederlandse

........... Belg / Belgische

Bent u getrouwd?

Ik ben Pool / Poolse -

Ongetruwd / ongehuwd -

  1. Wstaw odpowiedni zaimek dzierżawczy

  1. Przedstaw się

  1. Odmień następujące czasowniki

  1. Przetłumacz na niderlandzki

  1. Ułóż pytania

- Gdzie mieszka jego przyjaciółka?

- Jaki jest twój zawód?

- Co robisz w Krakowie?

  1. Przetłumacz poniższe zdania

- Ona przyjedzie we czwartek o 15.30

- To jest bardzo pasjonujące.

- Idziemy do ciebie.

- Czy przyjedziesz jutro?

- Która jest godzina?

  1. Napisz godziny

- 13.00

- 17.00

- 14.05

- 10.10

- 11.15

Nederlandse les 4

Thomas: Goedemiddag. Hebt u een folder over Amsterdam en een plattegrond?

Hostessa: Ja hoor. Hier is een stadswandeling met de belangrijgste bezienswaardigheden. Een plattegrond van het centrum zit in de folder. Is dat goed?

Thomas: O, prima. Ik heb nog een vraag. We willen graag een rondvaart maken. Hoe laat vertrekt de rondvaartboot?

Hostessa: Elk uur, om kwart over.

Sonja: Waar vertrekt de boot?

Hostessa: Bij het Centraal Station, hier vlakbij.

Thomas: O ja, ik heb nog een vraag. Hebt u een lijst met hotels?

Hostessa: In de folder zit een lijst. Ziet u wel?

Thomas: Ja, ik zie het.

Hostessa: Alstublieft.

Thomas, Sonja: Dank u wel.

Hostessa: Tot uw dienst.

de folder -

de plattegrond -

de stadswandeling -

belangrijk -

de bezienswaardigheid, - heden -

de belangrijkste bezienswaardigheden -

het centrum -

de rondvaart -

de rondvaartboot -

de boot, boten -

Ziet u wel? -

Tot uw dienst -

zitten -

prima -

nog -

we willen graag -

willen -

de vraag, en -

hoe laat -

om welk uur -

vertrekken -

elk uur -

om kwart over -

bij -

het Centraal Station -

vlakbij -

ver, veraf -

de lijst met hotels -

het hotel -

wel -

danken, bedanken -

de stad, steden -

Zaimki pytające - vraagvoornaamwoorden

Wie - kto

Waar - gdzie

Wat - co

Wanneer - kiedy

Waarom - dlaczego

Hoe - jaki / a / e

Hoeveel - ile

Vanwaar - skąd

Welk - który / a / e

Hoe laat - o której godzinie

Om welk uur - o której godzinie

Wat voor - co to za

Van wanneer - z jakiego okresu

Dank u / dank u wel - dziękuję panu / i bardzo

Dank je / dank je wel - dziękuję ci bardzo

Tot uw dienst - do usług

Graag gedaan - nie ma za co

Alstublieft - proszę bardzo

Alsjeblieft - proszę bardzo (nieformalnie)

Hebt u informatie over Delft?

de rondvaart -

de stadswandeling -

de tentoonstelling -

de bezienswaardigheden -

Hebt u een plattegrond ? -

Wat zijn de openingstijden van het museum? -

Zijn er bijzondere activiteiten? -

bijzonder - szczególnie, zwłaszcza

de activiteit, en - impreza

de openingstijden - godziny otwarcia

  1. Utwórz pytania o rozstrzygnięcie do poniższych zdań:

  1. Utwórz pytanie pasujące do podanej odpowiedzi:

- ………………………………………..? Het is kwart over vier.

- ………………………………………..? Martin woont in Amsterdam.

- ………………………………………..? Nee, ik ben Johan Veldman.

- ………………………………………..? Hij komt maandag 8 september.

- ………………………………………..? Ik ben journalist.

  1. Utwórz dowolne pytania z następującymi zaimkami pytającymi:

- wie -

- hoe -

- welk -

Nederlandse les 5

Przewodnik: Goedemorgen, dames en heren. We varen nu op de Amstel. Links ziet u een groot gebouw. Dat is het Muziektheater. En dit is de Magere Brug, uit 1671. Nu ziet u, links, een gebouw met torens. Dat is het Rijksmuseum. We varen nu op de Singel. Rechts, op nummer zeven, staat het smalste huis van Amsterdam.

Thomas: Meneer, hoe breed is het huis?

Przewodnik: Negenennegentig centimeter.

Thomas: Bedankt!

dames en heren -

varen -

de Amstel -

links / rechts -

groot -

het gebouw, en -

het Muziektheater -

de Magere Brug - Chudy Most

de brug, gen -

de toren, s -

het Rijksmuseum -

de Singel -

op nummer zeven -

smal, smaler, smalst -

de smalste brug -

het smalste huis -

breed -

de centimeter -

Bedankt! -

1671 - zestien eenenzeventig

de rondleiding begint.... -

Mag ik iets vragen? -

Is dit de Amstel? -

Is dat het smalste huis in Amsterdam? -

Wat is dat hier links / rechts? -

Welk museum is dat? -

Wat voor gracht is dat? -

Van wanneer is het gebouw? -

iets - coś

vragen - pytać się

de rondleiding - oprowadzanie

rondleiden - oprowadzać

beginnen - zaczynać

aanvangen - zaczynać

mogen - móc, mieć pozwolenie; lubić (czasownik modalny)

Ik mag; je mag; hij mag

We mogen; Julie mogen; ze mogen

  1. Wstaw odpowiedni rodzajnik - de, het, een lub nie wstawiaj żadnego.

  1. Uzupełnij dialogi: w każde puste miejsce brakujące słowa:

  1. Napisz słownie, która jest godzina:

- 8.00

- 15.00

- 21.00

- 9.07

- 16.25

- 22.18

- 10.48

- 17.38

- 23.34

- 12.15

- 18.45

  1. Przetłumacz poniższe zdania:

- Gdzie stoi najmniejszy budynek?

- Czy on ma wieże?

- Jak nazywa się ta ulica?

- Kto płynie przez Amstel?

- Jakie są godziny otwarcia muzeum narodowego?

- Jak nazywa się dziennikarz?

- Gdzie jest lista hoteli?

- Kiedy jest wycieczka statkiem przez Singel?

- Czy w folderze jest lista hoteli?

- Czy w Delft są jakieś imprezy?

- Mamy informacje o Amsterdamie?

- Największy dom stoi po prawej stronie.

- Teatr muzyczny stoi po lewej stronie.

- To jest „Chudy Most”.

- Tam jest największy most.

- Plan miasta jest w folderze.

- To jest moja przyjaciółka.

- Płynę teraz przez Amstel.

- Budynek wieżami stoi po prawej stronie i jest on z 1793 roku.

- Dom ma szerokość 99 centymetrów.

Nederlandse les 6

Recepcjonista: Goedemiddag, mevrouw, meneer.

Sonja: Goedemiddag. Hebt u nog kamers vrij?

Recepcjonista: Ja hoor. Voor hoeveel personen en voor hoeveel nachten?

Sonja: Voor twee personen. We willen graag drie nachten blijven.

Recepcjonista: Dat kan.

Sonja: We willen graag een kamer met douche en toilet.

Recepcjonista: Onze kamers hebben allemaal douche en toilet. U kunt in kamer acht. Hier is de sleutel. Alstublieft.

Sonja: Dank u wel.

de kamer, s -

vrij -

voor -

hoeveel -

de persoon, personen -

de nacht, en -

dat kan - to jest możliwe, może być

kunnen -

blijven -

de douche, n -

het toilet -

allemaal -

de sleutel, s -

vragen aan - pytać się kogoś

Hebt u nog kamers vrij? -

Hebt u een kamer voor twee personen? -

We willen graag drie nachten blijven -

We willen graag een kamer met douche en toilet -

Hoe duur is een tweepersoonskamer per nacht? -

Kunnen we hier ook eten? -

Hoe laat is het ontbijt? -

Is er een parkeerplaats? -

Het ontbijt - śniadanie

eten - jeść

de parkeerplaats - parking

zaimki dzierżawcze

liczba pojedyncza

liczba mnoga

mijn

mój, moja, moje

ons

nasze (jeśli het)

jouw

twój, twoja, twoje

onze

nasz, nasza (jeśli de)

uw

pana, pani

jullie

wasza, wasze

zijn

jego

uw

pań, panów, państwa

haar

jej

hun

ich

Nederlandse les 7

Thomas: Geodenavond, hebt u een tafel voor twee personen?

Kelner: Natuurlijk. - Hier is de kaart. Wilt u al wat drinken?

Thomas: Een glas wijn, graag.

Kelner: Rood of wit?

Thomas: Rood, graag.

Sonja: Ik graag een glas droge, witte wijn.

Kelner: Menner, mevrouw, zegt u het maar.

Thomas: Ik wil graag een frisse salade als voorgerecht en een halve kip als hoofdgerecht.

Kelner: Een u?

Sonja: Ik neem een koud vleespasteitje en biefstuk.

Kelner: Prima

Thomas: Ober, kan ik de rekening?

goedenavond -

de tafel, s -

natuurlijk -

de kaart, en -

al -

een glas wijn -

de wijn -

graag -

of -

rood -

wit -

een droge, witte wijn -

droog - wytrawny / a / e

Zegt u het maar - czym mogę służyć?

een frisse salade -

fris -

de salade, n / de sla -

als - jako

het voorgerecht -

een halve kip -

half -

de kip, pen -

het hoofdgerecht, en -

nemen -

een koud vleespasteitje -

het vleespasteitje, s -

de biefstuk, ken -

de ober / de kelner -

Mag ik de rekening? -

mogen -

de rekening, en -

Hebt u een tafel voor vier personen?

Mag ik de menukaart / de kaart?

Mag ik de wijnkaart?

Kan ik bestellen?

Het nagerecht -

Ik wil graag betallen.

  1. Ułóż zdania we właściwej kolejności:

  1. Geodenavond meneer, mevrouw.

  2. Kunnen wij bestellen?

  3. Ik wil graag een glas wijn.

  4. Zegt u het maar.

  5. Wilt u ook een nagerecht?

  1. Wstaw przymiotnik w odpowiedniej formie - z końcówką lub bez końcówki

  1. Ik heb een (vrij / vrije) …………dag.

  2. Ik ga naar een (belangrijk / belangrijke) ........................... tentoonstelling.

  3. De tentoonstelling is in een (groot / groote) ..................... museum.

  4. Het (groot / groote) ...................... museum is een (wit / wite) ................ gebouw.

  5. Het staan aan een (smal / smalle) ............................ gracht.

  6. We gaan naar een (duur / dure) .................... restaurant.

  7. Het (duur / dure) ................. restaurant is vlakbij het Centraal Station.

  1. Odmień czasownik - blijven

  2. Wstaw brakujące czasowniki i zaimki:

    1. Thomas en Sonja ……………… aan Johan: „ ............ ...... een kamer vrij?“

    2. Hij vraagt aan Thomas en Sonja: „Wat is .......... adres?“

    3. Sonja en Thomas .............. : „........ adres is Parkeer Street 17 in Boston“

    4. Johan ............. : “..... ......... in kamer acht”

    5. Hij geeft Thomas en Sonja de sleutel van ............ kamer.

    6. Zij vragen: „ ........... ................. kamer een douche en toilet?“

  1. Przetłumacz:

- mój kapelusz

- jego kurtka

- jej historia

- nasz dziennikarz

- wasza kancelaria notarialna

- twoje zadania

- jej zawód

- państwa nazwisko

- pana imię

- moja narodowość

  1. Ułóż następujące zdania:

- Chciałabym bardzo pokój na dwie noce z łazienką i toaletą.

- Chcielibyśmy pokój dla trzech osób na dwie noce.

- Ile kosztuje pokój dla jednej osoby na dwie noce?

- Czy ma pan jeszcze pokoje wolne?

- Płyniemy teraz przy Centraal Station.

Nederlandse les 8

Sonja: Zullen we iets gaan drinken?

Pieter: Laten we naar het Leidseplein gaan. Daar zijn veel cafés.

Pieter: Dit is een leuk café. Ze hebben daar veel soorten Belgisch bier.

Thomas: Goed idee. Kijk, daar zijn nog tafeltjes vrij.

Pieter: Willen jullie nog iets drinken?

Thomas: Ja, lekker, nog graag een Belgisch bier.

Sonja: Ik graag een Spa rood.

Thomas: Ik zie alles dubbel. Ik zie twee tafels, twee stoelen, twee Sonja's, twee sigaretten. Oh, wat vreemd!

Sonja: Vreemd? Je bent dronken!

Laten we.... gaan -

laten -

het plein, en -

het café, s -

het soort, en -

Belgisch bier -

het bier -

de tafel, s -

het tafeltje, s -

een Spa rood / blauw - woda mineralna gazowana / niegazowana

alles -

dubbel -

de stoel, en -

de sigaret, ten -

Wat vreemd - ale dziwne

dronken -

Mag ik drie bier van u? -

Een rode wijn -

Een droge witte wijn -

Een zoete witte wijn -

Drie Spa rood -

Hebt u vruchtensap? -

Zonder ijs, alstublieft -

Met ijs, alstublieft -

LICZBA MNOGA RZECZOWNIKÓW

  1. en - najczęśćiej spotykana końcówka w liczbie mnogiej

  2. s:

  1. słowa składające się z co najmniej dwóch sylab, które kończą się na: er, el, en, s, ie (de dame, s)

  2. zdrobnienia zakończone najczęściej na tje lub je (de tafeltje, s)

  3. wyrazy obcego pochodzenia (het hotel, s)

  1. `s - het menu, `s; het auto, `s, Sonja, `s

  1. Wybierz prawidłową odpowiedź

  1. Mag ik betalen?

  1. Zegt u het maar

  2. Hier is de rekening?

  1. Wilt u iets drinken?

  1. Ja, lekker.

  2. Ja, bedankt.

  1. Hebt u een tafel voor twee personen?

  1. Dat kan.

  2. Naturlijk.

  1. Iw wil graag een Spa rood.

  1. Met of zonder ijs?

  2. Droog of zoet?

  1. Wstaw wyrazy w odpowiedniej liczbie mnogiej

Oh, ik ben dronken. Ik zie alles dubbel. Ik zie twee ............................ (menu) en op het menu staan twee ................... (kip), twee .................... (biefstuk), twee ............. (salade) en twee ................. (pasteitje). Oh, wat vreemd. Een ik nu met twee ................ (dame)? Moet ik twee ................... (rekening) betalen? ........................ (ober), waar zijn de ...................... (toilet) voor .............. (heer)?

Nederlandse les 9

Sonja: Amsterdam is een leuke stad. Wat gaan we nu doen?

Thomas: Morgen vetrekken we met de train naar Friesland. Eerst blijven we een dag in Leeuwarden. Dan huren we een fiets en gaan we een paar dagen fietsen.

Sonja: En daarna?

Thomas: Daarna vetrekken we naar een andere plaats. Over vijf dagen bel ik Peter Lieftink. Dan geeft hij de volgende opdracht.

Sonja: Maar eerst gaan we lekker fietsen!

morgen -

vetrekken -

de trein, en -

eerst -

de dag, en -

huren -

de fiets, en -

een paar -

fietsen -

daarna -

ander -

de plaats, en -

over - za jakiś czas

bellen -

volgend -

maar -

DE TOEKOMST - PRZYSZŁOŚĆ:

  1. gaan + bezokolicznik

  1. czas teraźniejszy

(jeśli na początku zdania występuje okolicznik czasu - np morgen, nu, daarna, to po nim stoi czasownik!)

  1. zullen + bezokolicznik

- We zullen ergens eten.

- Wat zullen we drinken?

Ik zal - je zal / zult- hij zal - u zal / zult

We zullen - Jullie zullen - ze zullen - u zal / zult

Nederlandse les 10

Thomas: Goedemorgen. Twee enkeltjes Leeuwarden, alstublieft.

Kasjerka: Hebt u een kortingskaart?

Thomas: Nee, ik heb geen kortingskaart.

Kasjerka: Dan is het twee maal achtendertigvijftig, dus zevenenzeventig gulden.

Thomas: Alstublieft. Hoe laat vertrekt de volgende trein naar Leeuwarden?

Kasjerka: Om drie voor half tien, van spoor zes B. U moet in Zwolle overstappen.

Thomas: Dank u wel.

Ansage: Attentie! De sneltrein in de richting Zwolle van negen uur zevenentwintig vetrekt vandaag van spoor elf A.

Sonja: Hoor je dat Thomas? De trein vertrekt niet van spoor zes B maar van elf A.

het enkeltje, s -

de kortingskaart -

de korting -

geen -

maal -

dus -

de gulden -

het spoor, sporen -

moeten -

overstappen -

attentie! -

de sneltrein -

de richting -

van -

horen, luisteren -

niet -

Zwart rijden -

Waar is het station? -

Een enkele Amsterdam -

Een retour Amsterdam -

Is dit de sneltrein? -

Nee, dit is de stoptrein -

Hoe laat vertrekt de volgende trein naar Den Haag? -

Hoe laat komt de trein aan in Den Haag? -

Moet ik overstappen? -

PRZECZENIA:

  1. geen - żaden, żadna, żadne - zaprzeczenie rzeczowników

  1. Ik heb geen kortingskaart.

  2. Ik wil geen vorgerecht.

  3. Zij is geen journalist.

  4. Daar zijn geen cafés.

  1. niet - nie - jego miejsce zależy od części zdania, której przeczy.

  1. Ik heb zijn adres niet.

  2. De boot vertrekt niet bij het museum.

  3. De salade is niet duur.

  1. Nee - nie - samodzielne słówko, którego nie można używać w środku zdania.

  1. Heb je nu tijd? Nee.

  2. Hebben jullie het enkeltjes gekocht? Nee.

Inne słówka służące zaprzeczaniu:

  1. Wilt u een kamer met douche? Nee, ik wil de kamer zonder douche.

Met - z, zonder - bez

  1. Werkt u altijd op zondag? Nee, ik werk nooit op zondag?

Altijd - zawsze, nooit - nigdy

  1. Thomas ziet alles dubbel. Sonja ziet niets dubbel.

Alles - wszystko, niets - nic

  1. Neemt iedereen een halve kip? Nee, niemand neemt een halve kip.

Iedereen - każdy, niemand - nikt

  1. Dopasuj do pytań właściwe odpowiedzi w czasie przyszłym

  1. Wat ga je nu doen?

  2. Ga je eten?

  3. Vertrekken jullie vandaag?

  4. Kom je morgen met de trein?

  5. Wat ga je volgend jaar doen?

  1. Ik (werken) een paar uur.

  2. Nee, eerst (drinken) ik iets.

  3. Nee, we (blijven) hier een paar dagen.

  4. Nee, ik (huren) morgen met de auto.

  5. Ik (studeren) kunstgeschiedenis.

  1. Wstaw brakujące określenia czasu.

  1. …………….. is het dinsdag, ………….. is het woensdag.

  2. .............. is elf uur, ................ is het kwart voor twalf uur.

  3. .............. ga ik koffie drinken, ……………… ga ik lezen.

  4. Vandaag blijven we nog hier, maar .................. vertrekken we naar Amsterdam.

  1. Napisz okoliczniki czasu ze słuchu.

  1. Opisz swój dzień jutrzejszy w czasie przyszłym używając również powyższych okoliczników czasu.

5. Utwórz zaprzeczenia do następujących zdań.

a. De lijst met hotels staat in de folder.

b. Sonja draagt een blauwe jas.

c. We gaan morgen fietsen.

d. Het huis op Singel 7 is breed.

e. Pieter zegt zijn achternaam.

f. Thomas drinkt bier.

6. Udziel negatywnej odpowiedzi (pełnym zdaniem).

a. Woont u in Zwolle?

b. Hebt u een kortingskaart?

c. Wilt u witte wijn met ijs?

d. Vetrekt de boot om half acht?

e. Staat uw auto op het Leidseplein?

f. Is uw huis groot?

7. Odmień następujące czasowniki:

- overstappen

- fietsen

- staan

- horen

- vertrekken

8. Napisz w czasie przeszłym Perfectum:

a. On kupił już bilet powrotny.

b. Wczoraj przybyli pociągiem pospiesznym.

c. Nie popatrzyłam na bilet.

d. Wybrałam pociąg osobowy do Leeuwarden.

e. Nigdy nie trzymałaś książki w rękach. (de hand, en - ręka)

f. Oni nie nazywali się Lieftink.

g. Wy mi zawsze pomagaliście.

h. Niebieska kurtka wisiała w przedpokoju. (de voorhal, en / de hal, en - przedpokój)

i. Przedwczoraj dał mi ciekawą książkę. (eergisteren - przedwczoraj)

j. Najpierw poszłam do sklepu. (de winkel, s - sklep)

k. Każdy dziś popołudniu zjadł pół kurczaka.

l. Z przyjacielem wypiliśmy trzy piwa.

Ł. Nikt nie zaniósł książki do biblioteki. (de bibliotheek, bibliotheken - biblioteka)

m. Zaczęłam się uczyć niemieckiego rok temu. (een jaar geleden - rok temu)

Nederlandse les 11

Sonja: Zo, nu rijden we dus de Elfstedentocht.

Thomas: Nou ja, een klein stukje maar, hoor.

Sonja: Hoe lang is de echte tocht?

Thomas: Ongeveer tweehonderd kilometer, geloof ik.

Sonja: Wat lang! Gelukkig rijden wij maar een stukje!

Thomas: En het is lekker weer. De echte Elfstedentocht is in de winter, in de kou. De schaatsers moeten in één dag langs de elf steden.

Sonja: Wat moeilijk! Hé Thomas, kun jij eigenlijk schaatsen?

Thomas: Nee, dat kan ik niet.

Sonja: Nou ja, fietsen is ook leuk. En niet zo koud!

Thomas: Kijk, daar ligt de derde stad.

Sonja: Hé dat is onze opdracht! Hoe heet die stad?

Thomas: IJlst.

zo -

rijden -

de Elfstedentocht -

de tocht, en -

het stukje, s -

het stuk, ken -

echt -

weten -

ongeveer, grofweg, zirka -

tweehonderd -

geloven / ik geloof -

gelukkig -

het is lekker weer -

de winter -

de kou -

de schaatser, s -

één -

langs de elf steden -

moeilijk -

eigenlijk -

schaatsen -

liggen -

derde -

klein - lang -

Wat lang! - ale długo!

Wat vreemd! - ale dziwne!

Leuk zeg! - ależ to miłe!

Goed zeg! - dobre, co!

Natuurlijk! - oczywiście, naturalnie!

Gelukkig! - na szczęście!

Goed idee! - dobry pomysł!

Prima! - super, doskonale!

Gezellig! - pięknie! Ależ chętnie! Świetny pomysł!

Helaas! Jammer! - szkoda!

Nederlandse les 12

Sonja: Dag meneer, mag ik iets vragen? Wij willen graag met de bus naar Sneek. Kan ik hier een kaartje kopen? Of moet ik dat in de bus kopen?

Kasjer: U kunt hier een strippenkaart kopen. Die kunt u in alle bussen gebruiken.

Sonja: Mooi. Hoe duur is zo'n strippenkaart?

Kasjer: Tien gulden vijfentwintig.

Sonja: Alstublieft. Hoe werkt dat verder?

Kasjer: U moet de kaart aan de chauffeur geven. Hij stempelt een aantal strippen af.

Sonja: Hoeveel strippen? Weet u dat?

Kasjer: Nee, niet precies. De chauffeur zal dat wel weten.

Sonja: Is één kaart voldoende voor twee personen?

Kasjer: Ja hoor. U mag met meer personen op één strippenkaart reizen.

Sonja: Fijn. Dank u wel.

de bus, sen -

het kaartje, s -

kopen -

de strippenkaart, en -

alle -

gebruiken -

mooi -

zo'n -

Hoe werkt dat verder? -

verder -

aan -

de chauffeur -

Hij stempelt ... af -

afstempelen -

het aantal, en -

de strip, pen -

precies -

Hij zal wel ... - on będzie na pewno

voldeonde -

meer -

reizen -

fijn -

Waar is het busstation?

Waar is de halte?

Mag ik een strippenkaart?

Dat is drie zones.

Dat is vier strippen.

Waar moet ik de kaart afstempelen?

Daar is de stempelautomaat.

Ik neem de tram.

Ik ga met de metro.

Nederlandse les 13

Pracownik: Goedemorgen, notariskantoor Kraaiveld.

Thomas: Goedemorgen, u spreekt met Thomas Van Kampen. Kan ik met meneer Liftink spreken?

Pracownik: Ik zal even kijken. Blijft u even aan de lijn.

Pieter: Hallo Thomas. Alles goed?

Thomas: Ja, prima, dank je. We staan nu op het station van Sneek. Wat moeten we nu doen?

Pieter: Koop een enkeltje naar Arnhem. Neem daar de bus naar Otterlo. Bezoek daar het Kröller - Müllermuseum. Let goed op! Je ziet daar veel tekeningen en schilderijen van een beroemde Nederlandse schilder. Jullie opdracht is: vertel me zijn naam.

Thomas: Okee, dat is duidelijk. Ik moet nu ophangen. Mijn kwartjes zijn op.

spreken -

aan de lijn blijven -

moeten -

bezoeken -

Let op! -

opletten -

de tekening, en -

het schilderij, en -

beroemd -

Nederlandse -

de schilder, s -

me -

Okee -

duidelijk -

ophangen -

het kwartje, s -

zij zijn op -

het gesprek, en -

de telefoon -

Ik moet even bellen -

Waar is hier een telefooncel? -

Wat is het telefoonnummer? -

Met Lieftink -

U spreekt met Sonja Wolff -

Kann ik meneer Liftink spreken? -

Sorry, ik ben verkeerd verbonden -

Blijft u even aan de lijn -

Hij is in gesprek -

Ik krijg geen gehoor -

TRYB ROZKAZUJĄCY - De gebiedende wijs:

Polecenia, rozkazy i prośby wyrażamy za pomocą trybu rozkazującego. W języku niderlandzkim forma trybu rozkazującego dla 2 os. liczby pojedynczej i mnogiej odpowiada formie czasownika w 1 os. liczby pojedynczej.

Neem daar de bus!

Polecenia można jednak formułować w sposób mniej kategoryczny i stanowczy, używając słów przede wszystkim: eens, maar, even, które w trybie rozkazującym nie są tłumaczone na język polski.

Vertel eens!

Zeg maar jij!

Blijft u even aan de lijn!

W stosunku do osób, do których zwracamy się za pomocą formy grzecznościowej u, tryb rozkazujący tworzymy za pomocą inwersji, zaś czasownik pozostaje odmieniony tak, jak w formie grzecznościowej.

Komt u dan naar Nederland.

Dla 1 osoby liczby mnogiej tryb rozkazujący tworzymy dzięki słowu laten, który stoi na początku zdania, a po nim osoba - wij / we.

Laten we naar het Leidseplein gaan.

  1. Podany w nawiasie czasownik użyj we właściwej formie trybu rozkazującego.

  1. Uporządkuj poniższe zdania tak, by powstała z nich sensowna rozmowa telefoniczna.

  1. Belt u vanavond na half elf maar.

  2. Mevrouw Liftink.

  3. Bedankt.

  4. Kan ik Pieter spreken?

  5. Dat zal ik doen.

  6. Goedemiddag, u spreekt met Thomas Van Kampen.

  7. Hij is nog op het kantoor.

  8. Dag!

  1. Wstaw odpowiedni czasownik, który należy również odmienić.

  1. Wij (kunnen / willen) …………….. met de bus naar Sneek. (Mag / kan) …………… dat?

  2. Jullie (moeten/mogen) ....................... eerst een strippenkaart kopen.

  3. Willem - Alexander (mag/kan) ................... goed schaatsen.

  4. Ik (kan / moet) ..................... vanavond werken, dus ik (wil / kan) .................. nu geen bier hebben.

  1. Uzupełnij dialogi odpowiednimi formami czasowników - moeten, kunnen, willen.

  1. Rijd jij de echte Elfstedentocht? (schaatsen) Nee, ..............................................

  2. Waarom huurt Eva een fiets? (fietsen) ................. 20 kilometer .........................

  3. Waarom drinkt Thomas geen bier? (overstappen) Ja, maar u .................. in Zwolle ...........

  1. Ułóż zdania z podanych wyrazów zaczynając od słówka podkreślonego.

  1. veel sorten Belgisch bier - ze - daar - hebben

  2. huren - een fiets - we - morgen

  3. als hoofdgerecht - een halve kip - ik - wil

  4. in de folder - de lijst met hotels - staat - natuurlijk

  5. werkt - drie jaar - hier - Thomas

  1. Z podanych pojęć utwórz pięć grup tematycznych, składających się z czterech słów każda.

achternaam - boot - betalen - ober - week - uur - menu - adres - trein - reserveren - dag - getrouwd - meneer - vriendin - fiets - bestellen - leeftijd - auto - jaar - journalist

(b-f-d-g-a-e-c-h)

Nederlandse les 14

Thomas: Kijk, Sonja. Wat vind je van dit schilderij?

Sonja: Mooi. Ik vind de kleuren heel mooi.

Thomas: En hoe vind je dat schilderij?

Sonja: Het gaat wel. Het is een beetje somber.

Thomas: Ik vind de schilderijen allebei hartstikke mooi. Wie is eigenlijk de schilder van deze schilderijen?

Sonja: Van Gogh, natuurlijk. Hij is een heel beroemde schilder.

Thomas: Dat is ook het antwoord op onze opdracht. En die tekeningen. Zijn die tekeningen ook van Van Gogh?

Sonja: Ja, maar ik vind die niet zo bijzonder.

Wat vind je van..............?

vinden -

de kleur, en -

het gaat wel -

een beetje -

somber -

allebei -

hartstikke -

het antwoord, en -

niet zo bijzonder -

Wat vind je van het schilderij? -

Hoe vindt u dat gebouw? -

Ik vind het erg mooi -

Het gaat wel -

Ik vind het niet zo bijzonder -

Ik vind het lelijk -

Ik vind de reis leuk -

Ik vind de reis vervelend -

  1. deze, dit lub dat:

Deze, die - Dit, dat

Rodzajnik de

Rodzajnik het

blisko

deze

dit

Ten, ta, to - tutaj

daleko

die

dat

Tamten /a /o - tam

Het schilderij - Dit / dat schilderij

De schilderijen - Deze / die schilderijen

Nederlandse les 15.

Pieter: Zullen we buiten gaan zitten? Het is nog lekker warm.

Sonja: Ja, gisteren heeft het bijna de hele dag geregend. Gelukkig hebben we vandaag veel zon gehad.

Kelner: Zegt u het maar.

Pieter: Ik graag een kopje koffie.

Thomas: Ik wil graag thee.

Sonja: Ik ook.

Kelner: Alstublieft. Hier is suiker en melk.

Pieter: Vertel eens. Wat hebben jullie gedaan?

Thomas: We zijn met de trein naar Leeuwarden gegaan. Daar hebben we fietsen gehuurd. Van Leeuwarden zijn we naar IJlst gefietst. En van IJlst zijn we met de bus naar Sneek gegaan. Daar hebben we de trein naar Arnhem genomen.

Sonja: En vandaag zijn we in het Kröller - Müllermuseum geweest. We hebben de tentoonstelling van Van Gogh gezien.

Pieter: Jullie hebben veel gedaan. Wat zijn jullie verdere plannen?

buiten -

gaan zitten -

warm -

gisteren -

bijna -

heel -

het heeft geregend -

regenen -

wij hebben gehad -

de zon, nen -

het kopje, s -

de thee -

de suiker -

de melk -

jullie hebben gedaan -

wij zijn gegaan -

wij hebben gehuurd -

wij zijn gefietst -

wij hebben genomen -

wij zijn geweest -

wij hebben gezien -

het plan, nen -

Wat voor weer is het? -

Het is mooi weer -

De zon schijnt -

Er is geen wind -

Het is slecht weer -

Het regent -

Het waait hard -

Hoe warm is het? -

Het is twintig graden -

Het motregent - pada kapuśniaczek

Het mizert - jest mżawka

Het plenst - jest ulewa

Het giet - leje

Het regent pijpestelen - leje jak z cebra

Wymowa:

Tuin - kleur - scheuren - viegtuig - neus - trui - besluiten - deur

Duitser - leuk - huis - uit - sleutel - gebruiken - chauffeur

  1. Wstaw imiesłów czasownika znajdującego się w nawiasie.

- Het is vandaag slecht weer ……………... (zijn). Het heeft ………………….. (regenen).

- Ik heb jou gisteren ………………….. (bellen). - Ik heb niet …….....………...... (horen).

- Heb je vandaag …………….. (werken)? - Nee, ik heb vandaag ……………. (studeren).

- Heb je de fiets ......................... (maken)? - Nee, nog niet.

  1. Wybierz właściwą odpowiedź.

  1. Zegt u het maar

  1. Wat hebben jullie gedaan?

- We zijn vandaag gefietst.

- We gaan morgen in een hotel eten.

  1. Wat zijn jullie verdere plannen?

  1. De zon schijnt en het is 25 graden.

  1. aan, bij, in, langs, met, na, naar, om, op, over, tot, uit, van, voor

  1. Odmienne zdanie.

Nederlandse les 16

S: Kan ik u misschien helpen?

Sonja: Ik heb een nieuwe trui nodig. Waar kan ik die vinden?

S: Die hangen daar.

Sonja: Kijk Thomas, dit is een mooie.

Thomas: Je hebt toch een groene trui?

Sonja: Ja, maar die ligt thuis. Je hebt gelijk. Ik kan misschien beter een andere kleur nemen. Even denken.

Thomas: Je hebt truien in alle kleuren....

Sonja: Behalve wit! Mevrouw, hebt u zo'n trui ook in het wit?

S: Ja, kijkt u maar. Die is ook nog in de aanbieding. Hij kost normaal vijfennegetig gulden, maar nu is hij vijfenveertig gulden.

Sonja: Wat goedkoop! Mag ik die even passen?

misschien -

helpen -

nieuw -

de trui, en -

Ik heb .... nodig -

nodig hebben -

nodig -

hangen -

toch - jednak, przecież

thuis -

je hebt gelijk -

gelijk hebben -

beter -

denken -

behalve -

in het wit -

in de aanbieding -

kosten -

normaal -

goedkoop -

duur -

passen -

Ik zoek een trui -

Een overhemd -

Een broek -

Een jas -

Een rok -

Een jurk -

Een paar zwarte schoenen -

Hebt u deze ook in maat 38? -

In het groen -

In het geel -

In het bruin -

Hoeveel kost dit? -

Rodzajnik de

Rodzajnik het

blisko

deze

dit

Ten, ta, to - tutaj

daleko

die

dat

Tamten /a /o - tam

het schilderij - dit / dat schilderij

de schilderijen - deze / die schilderijen

Słowa: deze, die, dit, dat - mogą występować również samodzielnie, tzn. bez towarzyszącego im zazwyczaj rzeczownika.

Die hangen daar. - One (swetry) tam leżą.

Ja, maar die ligt huis. - Tak, ale on (sweter) leży w domu.

Die - wskazuje na:

- rzeczowniki występujące z rodzajnikiem de; Ik heb een groene trui, maar die ligt thuis.

- wymienioną wcześniej osobę; Thomas? Nee, die woont in Boston.

Dat - wskazuje na:

- rzeczowniki występujące z rodzajnikiem het; Het smalste huis? Dat staat op nummer zeven.

- działanie, idea; Kan jij schaatsen? Nee, dat kan ik niet. Okee, dat is duidelijk.

Deze, Dit - mogą również występować samodzielnie, jeżeli odpowiadający im rzeczownik mógłby wystąpić za nimi.

  1. Wstaw deze, die, dat, dit.

  1. Wat een leuke trui! Mag ik ................ even passen?

  2. Wat een mooi schilderij! Wie heeft …………….. gemaakt?

  3. Wij willen graag drie nachten blijven. Kan ............. ?

  4. Daar is meneer Lieftink. ................. kan misschien helpen?

  5. Dit zijn Anneeke en Gerard. .................. werken ook hier.

  6. Ik neem Belgisch bier. .................. vind ik lekker.

  1. W każdym zdaniu brakuje jednego słowa. Wpisane do krzyżówki utworzą dwie nazwy rzeczy, z których Holandia jest znana na całym świecie.

  1. Ik ga met de trein, dus ik moet een …………. kopen.

  2. Wil je suiker en .............. in je koffie?

  3. Hier is een .................. met informatie over Amsterdam.

  4. De eerste dag na het weekend is ................

  5. Dat hotel is bij het station, maar ik weet het adres niet .................

  1. Ik wil even Pieter bellen. Heb jij een ................... voor me?

  2. Kan ik hier een fiets .................. , voor drie dagen?

  3. Wacht maar even, ik zal je ............... helpen.

  4. Ik wil graag een ................ koffie.

Nederlandse les 17

Sonja: Wat heb je vandaag allemaal gedaan?

Thomas: Ik ben naar het strand geweest. Ik heb lekker in de zon gelegen en ik ben hartstikke bruin geworden. Om een uur of twaalf heb ik een broodje met de kaas gegeten.

Sonja: Ben je ook in zee geweest?

Thomas: Natuurlijk! Ik heb even gezwommen, maar het water was nogal koud. Toen ben ik naar een terras gegaan. Ik heb in de zon gezeten en wat Belgisch bier gedronken.

Sonja: O, al weer?

Thomas: Wat bedoel je?

Sonja: Je begrijp me best, Thomas Van Kampen!

Thomas: Wat flauw! En is hier nog iets gebeurd?

Sonja: Nee, niets bijzonders. He, zullen we iets gaan eten? Ik heb honger en dorst.

allemaal -

het strand, en -

Ik ben bruin - opaliłem się

om een uur of twaalf -

het broodje, s -

de kaas, kazen -

de zee, zeeën -

zwemmen -

het water -

het was - to było

nogal - dość, nawet

toen - wówczas, wtedy / kiedy, gdy - szyk przestawny zdania

het teras, sen -

op het teras zeten -

het weer - pogoda

weer - znów, znowu

bedoelen - sądzić

begrijpen - pojmować, rozumieć

me -

best -

Wat flauw! - to wcale nie jest śmieszne

gebeuren - zdarzyć się, stać się

niet -

de honger -

honger hebben -

de dorst -

dorst hebben -

Ga je meenaar het strand? -

Nee, ik ben verbrand -

Ga je mee zwemmen? -

Nee, het water is nogal koud -

Het is eb -

Het is vloed -

Zwemmen verboden -

Niet duiken! -

Nederlandse les 18

het geslacht, en - płeć

de juffrau, en - panna

de ring, en - koło, pierścionek

de sigaret, ten - papieros

het perfum - perfumy

de handtekening, en - podpis

het asbakje, s / de asbak, ken - popielniczka

de jongen, s - chłopak

iets, wat - coś

iets, wat, een beetje - cokolwiek

het meisje, s - dziewczyna

de volwasse, n - dorosły

de volwassene, n - osoba dorosłą

volwassen - dorosły (przymiotnik)

de inwoner, s - mieszkaniec

de jeugd - młodzież

de levensloop, -lopen / de levensbeschrijving, en - życiorys

de teenager / de trener - nastolatek

sommige - niektóre, kilka

niemand - nikt

de dakloze, n - osoba bezdomna

dakloos - bezdomny, a, e

het litteken, s - blizna

het uiterlijk - wygląd

de zwerver, s / de vagebond, en / de landloper, s - włóczęga

de snor, ren - wąsy

de make-up - makijaż

de oorring, en / de oorbel, len - kolczyk

enige, sommige, een paar - kilka

wie ook - ktokolwiek

iemand - ktoś

de lak / de nakellak - lakier do paznokci

de borstel, s - szczotka

de kam, men - grzebień

(zich) scheren - golić (się)

knippen - strzyc, ostrzyc

de lucifer, s - zapałki

de een of andere - jakiś

zelf, alleen - sam

zich, zichzelf - siebie, sam siebie

verschillend - różny, a, e

zoveel - tyle

de oogschadouw - cień do oczu

de tatoeage / de tattoo - tatuaż

Hoe ziet je vriendje er uit? Jak wygląda Twój przyjaciel?

Nederlandse les 19

Lekarz: Vertelt u het maar.

Thomas: Ik werd wakker en ik voelde me niet goed. Ik had hoofdpijn en ik was misselijk.

Lekarz: Hoe voelt u zich nu?

Thomas: Ik heb overal pijn: in mijn hoofd, mijn armen, mijn benen, mijn rug. Ik heb ook koorts.

Lekarz: U bent erg verbrand, zie ik. Hebt u gisteren lang in de zon gelegen?

Thomas: Ja, de hele dag.

Lekarz: Dat is de lang. Dat is niet gezond. U moet een paar dagen rustig binnen blijven. Dan bent u snel weer beter.

De dokter -

Ik werd wakker -

Ik voelde -

Zich voelen -

De hoofdpijn -

De pijn -

Het hoofd -

Ik was misselijk -

Overal -

De pijn -

De arm -

Het been, benen -

De rug -

De koorts -

Verbrand -

Te lang -

Gezond -

Ziek -

Rustig -

Binnen -

U moet binnen blijven -

Snel -

Beter -

Wat is er aan de hand? - Jak się pan / i czuje?

Ik ben ziek -

Ik voel me niet goed -

Ik heb koorts -

Ik ben misselijk - Jest mi niedobrze

Ik heb pijn in mijn rug -

Pijn in mijn keel -

Pijn in mijn keel -

Pijn in mijn buik -

Waar is de apothek? -

Hebt u medicijnen tegen hoofdpijn? -


Nederlandse les 20

Sonja: Thomas, heb jij cheques bij je?

Thomas: Nee, ik heb ze niet bij me. Die heb jij toch bij je?

Sonja: O ja, je hebt gelijk.

Thomas: Waarom heb je die eigenlijk nodig?

Sonja: We moeten Belgisch geld halen. En postzegels. Ik wil een paar kaarten sturen.

Thomas: Aan wie? Aan jouw moeder? Je hebt haar pas nog gebeld.

Sonja: Dat is waar. Maar ze maakt zich snel zorgen.

Thomas: Je moet Sarah en Steve ook schrijven. Dat hebben wij hun beloofd.

Sonja: Hoeveel Nederlands geld hebben we nog?

Thomas: O, genoeg.

Sonja: Dan kunnen we ook Nederlands geld wisselen.

de cheque, s -

bij je -

ze -

het geld -

de postzegel, s -

de kaart, en -

de ansichtkaart, en -

sturen -

aan wie -

de moeder -

haar -

pas - dopiero

dat is waar -

zich zorgen maken voor - troszczyć, martwić się o kogoś, o coś

hun -

we hebben beloofd -

beloven -

genoeg -

wisselen -

Is het postkantoor al open? -

Nee, het is nog dicht -

Kan ik hier buitenlands geld krijgen? -

Kan ik dit geld wisselen in...? -

Wat is de koers? -

Kan ik hier met een cheque geld ophalen? -

Hebt u een legitimatiebewijs bij u? -

Mag ik tien postzegels voor op een aansichtkaart? -

    1. Wstaw odpowiednie wyrazy do poniższych zdań:

  1. We moeten Pieter Liefting bellen. We hebben ............. vorige week nog gebeld.

  2. Waar is ......... geld? Heb jij ............ gezien?

  3. Hoe heet zij? Vraag het .......... maar.

  4. Bert, wanneeer ben ik .............. geweest?

  5. Wie zjin dat? Dat zijn Els en Erik. Zij zijn met ............ naar Leeuwarden gegaan.

    1. Ułóż zdania w czasie Perfekt.

  1. Ik ga naar Amsterdam.

  2. Anneeke werkt in een restaurant.

  3. Johan huurt een fiets.

  4. Reserveert u?

  5. Fiets jej naar het museum?

  6. We blijven daar twee weken.

  7. Wat gebeurd hier?

    1. Wstaw właściwy, odmieniony czasownik posiłkowy.

Maandag ............ ik eerst naar Sneek gebeld. Om half zes ..................... ik iets gedronken, met Pieter. Dinsdag .................. ik de rekening betaald. Dinsdagmiddag ................. ik geschaatst met Sonja. Woensdag .................... ik met de trein naar Amsterdam gegaan. Daar ................. ik een tentoonstelling bezocht. Donderdag ............... ik gewerkt. Vrijdag ................. ik mijn fiets gemaakt. Zaterdag ................. ik gezwommen, met Mark. Daarna ................. ik gestudeerd. Zondag .................. ik bij Sonja gegeten en daarna ................. we samen naar het theater gegaan.

Nederlandse les 21

Sonja: Goedendag, meneer. Bent u hier bekend?

Mężczyzna: Jazeker.

Sonja: Weet u waar het Begijnhof is?

Mężczyzna: O, dat is gemakkelijk. U loopt deze straat uit. U slaat dan rechts af. Na ongeveer 200 meter staat een oud huisje. Daar slaat u links af. En dan ziet u het Begijnhof.

Sonja: Okee. Bedankt.

Sonja: Wat is dit een mooie stad! Wat een leuke straatjes en kleine huisjes!

Thomas: Ja, inderdaad. Het is prachtig. Kijk Sonja, daar zitten allemaal oude vrouwtjes. Wat doen die toch?

Sonja: Ik heb geen idee. Vraag het hun maar.

Thomas: Mevrouw, wat doet u precies?

Kobieta: Kantklossen.

Sonja: Thomas, dat is het antwoord op onze vierde opdracht.

Bent u hier bekend? -

jazeker -

het Begijnhof -

gemakkelijk -

de straat uitlopen - pójść ulicą do końca

lopen -

rechts / links afslaan -

de meter -

oud -

het huisje -

wat een - cóż za

het straatje -

de straat -

inderdaad -

prachtig = mooi

allemaal - wszystkie

het vrouwtje -

de vrouw, en -

Ik heb geen idee -

kantklossen - koronki klockowe

1e - eerste

2e - tweede

3e - derde

4e - vierde

5e - vijfde

6e - zesde

7e - zevende

8e - achtste

9e - negende

10e - tiende

Weet u waar het station is? - Czy wie pan / i, gdzie jest dworzec / stacja?

U moet helemaal rechtdoor lopen - Musi pan / i cały czas iść prosto.

U neemt de eerste straat links - Skręci pan / i w pierwszą ulicę w lewo.

Aan het eind van de straat gaat u rechts af - Na końcu tej ulicy skręci pan / i w prawo.

Op het kruispunt slaat u links af - Na skrzyżowaniu skręci pan / i w lewo

Aan uw rechterhand ziet u een restaurant - Po prawej stronie zobaczy pan / i restaurację.

Op de hoek ziet u een cafe - Na rogu zobaczy pan / i kawiarnię.

Bij het verkeerslicht steek u de straat over - Na światłach przejdzie pan / i ulicę.

rechtdoor / rechtuit - prosto

lopen - iść, biec

gaan - iść, chodzić

afslaan - skręcić (Ik sla af; Jij slaat af; Hij, zij, het slaat af )

nemen - wziąć (Ik neem; Jij neemt; Hij, zij, het neemt)

het einde, n / het eind, en - koniec

de straat, straten - ulica

de weg, en - droga

onderweg, op weg - po drodze

het verkeerslicht, en - światła, sygnalizacja uliczne

het kruispunt, en - skrzyżowanie

de hoek, en - róg, kąt

aan het eind - na końcu

aan uw rechterhand - po pańskiej prawie stronie

aan uw linkerhand - po pańskiej lewej stronie

op het kruispunt - przy skrzyżowaniu

op de hoek - na rogu

bij het verkeerslicht - przy światłach

Nederlandse les 22

Sonja: Ik wil nog een paar boodschappen op de markt doen.

Thomas: Ik ga liever naar de winkel. Op de markt is het altijd drukker en het duurt veel langer.

Sonja: Nou, je hoeft niet mee te gaan. Ik ga wel alleen. Ik wil alleen fruit kopen. En dat is op de markt goedkoper.

Sprzedawca: Wie is er aan de beurt?

Sonja: Ja ik. Ik wil graag een kilko appels.

Sprzedawca: Iets meer of iets minder?

Sonja: Doet u maar iets meer.

Sprzedawca: Anders nog iets?

Sonja: Een kilo bananen graag. Iets geler dan deze, alstublieft.

Sprzedawca: Zo maar doen?

Sonja: Ja, dat is alles.

Sprzedawca: Dat is dan zeventig frank.

Sonja: Alstublieft.

Sprzedawca: Dank u wel.

de boodschap, pen - zakupy, sprawunki; polecenie, wiadomość

boodschappen doen - robić zakupy

de markt - rynek, targ

de winkel - sklep

altijd - zawsze

druk - tłoczno

duren - trwać

hoeven - potrzebować

Ik moet …. doen = Ik hoef niet …… te doen - Muszę zrobić = Nie muszę robić

alleen - sam, samodzielnie, samotnie; tylko

meegaan - pójść razem

het fruit, en - owoc

goedkoop - tani

duur - drogi

Wie is er aan de hand? - kto następny?

de kilo,'s - kg

de appel - jabłko

anders - inaczej

de banaan, bananen - banan

geel - żółty

dan - więc; potem, później; niż

Zo maar doen? Czy to wszystko?

Wie is er aan de beurd / hand?

Wie kan ik helpen? - Komu mogę pomóc?

Zegt u het maar? - Co podać?

Ik wil graag een kilo appels - Chciałbym kg jabłek

Mag ik een kilo druiven? Czy mogę kg winogron?

Een kilo sinaasappels, graag - Poproszę kg pomarańczy

Zo maar? / Is dat alles? - Czy to wszystko?

Dat is dan f 4,50 - Razem 4 guldeny 50 centów.

Nederlandse les 23

Pieter: Goedemorgen, u spreekt met Pieter Lieftink. Kunt u me doorverbinden met de heer Kraaiveld?

Urzędnik: Een ogenblikje, alstublieft.

Notariusz: Met Kraaiveld.

Pieter: Goedemorgen, meneer Kraaiveld. U spreekt met Pieter Lieftink. Ik bel u over Thomas van Kampen. Thomas en zijn vriendin zijn klaar met alle opdrachten, dus ik wil graag een afspraak met u maken.

Notariusz: Goed. Donderdag, kan dat?

Pieter: Het spijt me. Dan kan ik niet, want ik heb dan al een afspraak. Vrijdag, is dat mogelijk?

Notariusz: Vrijdagochtend heb ik een vergradering, maar 's middags heb ik wel tijd. Om half drie. Goed?

Pieter: Goed. Waar spreken we af? Bij u op kantoor of ergens anders?

Notariusz: Komt u maar hier, dat lijkt me beter.

doorverbinden -

het ogenblik, ken -

klaar -

dus -

de afspraak -

een afspraak maken = afspraken -

het spijt me - przykro mi

want = omdat -

mogelijk -

onmogelijk -

vrijdagochtend -

de ochtend = de morgen -

de vergadering - zebranie

's middags -

tijd hebben -

ergens anders -

dat lijkt me beter -

lijken - wydawać się, zdawać się

SPÓJNIKI - SZYK PROSTY (czasownik na drugim miejscu)

en - i (wyliczanie, zdanie a i zdanie b)

of - lub (wybór, zdanie a lub zdanie b)

maar - ale (konfrontacja, zdanie, a ale zdanie b)

want - ponieważ (powód, zdanie a, bo zdanie b)

dus - dlatego (rezultat, zdanie a, dlatego zdanie b)

PORY DNIA:

de ochtend / de morgen -

de middag -

de avond -

de nacht -

Powtarzanie czynności o określonej porze dnia:

- `s ochtends / `s morgen -

- `s middags -

- `s avonds -

- `s nachts -

W określony dzień, o jakiejś porze dnia:

- vrijdagochtend -

- zondagmiddag -

- zaterdagavond -

- woensdagnacht -

- morgenmiddag -

- gesternavond -

W podróży:

Kunt u me doorverbinden met mevrouw Wollf? -

Een ogenblikje, alstiublieft -

Ik bel u over de reis -

Kunnen we een afspraak maken? -

Zaterdag om half twee, kan dat? -

Het spijt me, dat komt niet goed uit -

Ja, dat komt goed uit -

Dat lijkt me beter -

  1. Połącz początek zdania z właściwym jego zakończeniem:

  1. Ik werk vandaag niet want …… a. ik weet het nummer niet.

  2. Ik heb honger dus…….. b. Bij het museum.

  3. Ik ben journalist en …….. c. Ik heb een kaartje nodig.

D. Ik moet even bellen dus …… d. Ik neem twee broodjes.

    1. Ik stuur je een kaart of .......... e. Een brief.

    2. Ik kan hier niet parkeren of ....... f. Ik woon in Zwolle.

    3. Ik wil Mark bellen maar .......... g. Een broek.

    4. Ik heb een nieuwe trui nodig en ... h. ik heb pijnhoofd.

  1. Wybierz właściwą odpowiedź:

  1. Waarom kun je vrijdag niet komen?

a. De middag moet ik werken.

b. `s Middags moet ik werken.

  1. Werk je deze hele week?

  1. Ja, behalve woendsdagmiddag.

  2. Ja, behalve woendsdag de middag.

  1. Werk je de hele dag?

  1. Nee, allen `s morgens.

  2. Nee, allende morgen.

  1. Ułóż po dwa zdania z każdym spójnikiem.

Nederlandse les 24

Pieter: Dag zus. Van harte gefeliciteerd met je verjaardag. Dit zijn Thomas en Sonja, uit Boston.

Karin: Karin Liefting. Aangenaam.

Sonja: Dag Karin. Hartelijk gefeliciteerd.

Thomas: Bedankt voor je uitnodiging. We vinden het leuk om op je feest te komen.

Karin: Welkom! Dit is Hans Jongbloed, mijn man.

Thomas: Dag Hans. Gefeliciteerd met de verjaardag van je vrouw.

Hans: Dank je. Hè, jullie komen uit Boston, hè? Leuke stad! Ik ben er toevallig een maand geleden nog geweest.

Karin: Zeg, wat willen jullie bij de koffie? Er is appeltaart en er zijn vruchtengebakjes. Zeg het maar.

Pieter: Ik heb wel zin in appeltaart.

de zus -

van harte / hartelijk gefeliciteerd -

met je verjaardag -

de verjaardag -

hartelijk -

de uitnoging -

om -

om ... te -

het feest -

welkom -

de man -

er - tam

toevallig -

de maand -

geleden -

er is -

er zijn -

de taart -

de appeltaart -

het vruchtengebakje -

het gebak -

Karin is jarig -

Van harte gefeliciteerd -

Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag -

Van harte gefeliciteerd met jullie huwelijk -

Van harte gefeliciteerd met de geboorte van jullie zon -

Veel succes -

Veel plezier -

Prettig weekend -

Prettige vakantie -

Van harte beterschap -

Er

  1. okolicznik miejsca - tam - Ik ben er een maand geleden geweest -

  2. podmiot nieokreślony - er is / er zijn

  3. er + 3 os lp - Er staat geen trein op spoor 7B.

Nederlandse les 25

Hans: En, hoe bevalt het in Nederland? Hoe vinden jullie ons land?

Thomas: Erg leuk! Het land is prachtig en de mensen zijn heel vriendelijk, vind ik.

Hans: Wat is volgens jou de mooiste stad?

Thomas: Amsterdam is het mooist, maar dat is naturlijk mijn mening.

Sonja: Ik vond ons bezoek aan Kröller - Müllermuseum het leukst. En de mooiste stad, nou, ik weet het eigenlijk niet.

Hans: Hebben jullie nog vreemde dingen gezien?

Thomas: Ja, er zijn volgens mij heel veel honden in Nederland. Ik heb zelfs een keer een toilet voor honden gezien. Dat vond ik het gekst hier in Nederland!

Sonja: Verder zijn de meeste dingen hier gewoon, hetzelfde als bij ons.

Martin: Dag, wij kennen elkaar nog niet, hè? Mag ik me even vorstellen? Martin Veenkamp, de buurman van Hans en Karin.

Hoe bevalt het?

bevallen - podobać się

het land -

de mens, en -

vriendelijk -

volgens jou -

mooiste, het mooist -

de mening, en -

vinden - vond - gevonden -

het bezoek, en -

leukste, het leukst -

Ik vond het leuk -

het ding, en -

de hond, en -

zelfs, nogal - nawet

een keer - kiedyś, raz

het gekst -

gek -

verder -

hetzelfde - to samo

als -

kennen -

elkaar - siebie nawzajem

zich vorstellen -

de buurman, nen -

gewoon - normalny, zwyczajny

Hoe bevalt het in Nederland? -

Het land is prachtig, vind ik -

Wat is volgens u de mooiste stad? -

Ik vind Leeuwarden het mooist -

Wat is uw mening over de mensen? -

De Nederlanders zijn -

vriendelijk / onvriendelijk -

sympathiek / onsympathiek -

open / gesloten = dicht -

Stopniowanie przymiotnika i porównywanie

Stopień równy - mooi, duur

Porównania - even … als / net zo … als

Hij is even dik als ik - On jest tak gruby jak ja

Hij is net zo dik als ik - On nie jest tak gruby jak ja

Stopień wyższy = s. równy + er (+ der, jeśli przymiotnik zakończony jest na r) - mooier, duurder

Porównania - dan

Hij is ouder dan ik - On jest starszy niż ja

Stopień najwyższy = s. równy + st - mooist, duurst

Przymiotniki (przysłówki) nieregularne:

goed

dobry

beter

lepszy

best

najlepszy

goed

dobrze

beter

lepiej

best

najlepiej

veel

dużo

meer

więcej

meest

najwięcej

weinig

mało

minder

mniej

minst

najmniej

graag

chętnie

liever

chętniej

liefst

najchętniej

Opdracht 1:

Opdracht 2: W poniższych zdaniach brakuje er, uzupełnij.

  1. Dat cafe is heel leuk. Ik komelke week.

  2. He Sonja, is nog koffie?

  3. Heb je een glas witte wijn voor mij?

  4. Staan veel auto's voor het museum.

  5. Is een apotheek in het centrum?

  6. Ik ga naar de markt en ik koop fruit.

  7. Het hotel staat bij het Centraal Station.

  8. Aan uw linkerhand ziet u het museum.

Opdracht 3: Jeden z wyrazów nie pasuje do reszty w szeregu, podkreśl.

  1. tram - brug - metro - bus - trein

  2. afstempelen - overstappen - normaal - halte - strippenkaart

  3. ophangen - in gesprek - geen gehoor - beloven - bellen

  4. rekening - menukaart - lijst - nagerecht - ober

  5. cheque - wisselen - gulden - aanbieding - kwartje

  6. feest - feliciteerd - gebakje - hartelijk - gebeuren

  7. apotheek - dokter - antwoord - koorts - medicijn

  8. trui - broek - jas - zone - overhemd

Nederlandse les 26

Notariusz: Dag meneer Van Kamen en mevrouw Wollf. De heer Lieftink heeft jullie hier gebracht omdat de vier opdrachten klaar zijn. Dat betekent dat ik jullie nu meer kan vertellen. Thomas, jouw vader is gestorven, toen jij nog heel klein was. Je moeder was Francaise en is weer naar Frankrijk verhuisd. Je bent hier omdat er een erfenis voor jou is.

Thomas: Een erfenis? Waarom heb ik dat nooit eerder gehoord?

Notariusz: Wij moesten wachten, totdat je 27 jaar was.

Thomas: Dat is al een jaar geleden!

Notariusz: Dat klopt. Er zijn wat problemen geweest.

Thomas: Maar wat is dat erfenis eigenlijk?

Notariusz: De erfenis is een landgoed met een museum voor modern kunst. En verder is er nog een groot bedrag voor allerei andere dingen.

Sonja: Oh, Thomas, dat is fantastisch! Ik kan het bijna niet geloven. Ben jij niet blij?

Thomas: Ja, naturlijk, maar het is zo veel. Een landgoed, een museum en veel geld.

brengen - przynosić, przynieść

betekenen - oznaczać

de vader - ojciec

sterven - is gestorven - umierać

verhuisen - is verhuisd - przeprowadzać się

de erfenis - spadek

eerder - wcześniej

totdat - do, aż do

dat klopt - to się zgadza

wat problemen - nieco , trochę kłopotów

het probleem, problemen - problem

het landgoed - majątek, posiadłość ziemska

modern - nowoczesny

het bedrag - kwota, suma

allerlei - wszelkie

blij - zadowolony, szczęśliwy

Wat voor werk doet u? - Jaką pracę pan / i wykonuje?

Ik werk op een kantor - Pracuję w biurze

In een fabriek - w fabryce

In een winkel - w sklepie

Bij een krant - w gazecie

Bij de radio - w radiu

Bij een bank - w banku

Ik ben zakenman - Jestem biznesmenem

Hebt u een volledige baan? - Czy ma pan / i pełny etat?

Ik heb een deeltijdbaan. - Pracuję na pół etatu.

Spójniki - wprowadzają szyk poboczny w zdaniu pobocznym. Powoduje to, że odmieniony czasownik znajduje się na końcu zdania pobocznego:

Omdat - ponieważ

Als - kiedy, jeżeli, w przypadku gdy

Wanneer - kiedy

Toen - kiedy 1 raz, w odniesieniu do przyszłości

Terwijl - podczas gdy

Hoewel - chociaż

Dat - że

Nadat - po tym, jak

Voordat - zanim, przed tym, jak

Totdat - do, aż do

Zodat - tak że

Nederlandse Les 27

Thomas: Peter, ik wil nog graag even over de erfenis praten. Vertel eens.

Pieter: Jouw opa en oma hadden twee kinderen: een dochter en een zoon, jouw vater dus. De erfenis was voor beide kinderen. Toen jouw vader stierf, was de erfenis voor jouw tante. Maar zij is een paar jaar geleden ook gestorven. Jij bleef toen aleen over.

Thomas: Maar waarom heeft dat allemaal zo lang geduurd? Volgens de notaris waren er problemen. Welke dan?

Pieter: Je moeder is naar Frankrijk verhuisd en we waren haar adres kwijt. Dus ook jouw adres. Een ander probleem was jouw nationaliteit. Toen jij geboren werd, kreeg je niet de nationaliteit van jouw vader, de Nederlandse dus, maar de nationaliteit van jouw moeder.

Thomas: Maar dat maakt toch niet uit?

Pieter: Jouw opa en oma wilden dat de erfenis naar een Nederlander ging.

Thomas: Moesten wij daarom die opdrachten doen?

Pieter: Inderdaad. Het was een test van jouw kennis van Nederland en het Nederlands.

praten -

de opa -

de oma -

het kind, eren -

de dochter -

beide -

sterven - stierf - gestorven -

de tante -

overblijven -

de notaris -

dan -

kwijt zijn - zgubić

geboren -

krijgen - kreeg - gekregen -

dat maakt niet uit - to nie szkodzi

uitmaken - wynosić

daarom -

de test -

de kennis -

het Nederlands -

Hoe groot is jullie gezin? -

Ik heb een broer en een zus -

Leven jouw ouders nog? -

Mijn ouders zijn nog jong. -

Mijn ouders zijn overleden - moi rodzice zmarli

Heb jij een grote familie? -

Ik heb zes tantes en ooms -

Heb je ook veel neven en nichten? -

In mijn familie zijn er meer jongens dan meisjes -

  1. Wybierz pasującą odpowiedź (w czasie imperfekt lub perfekt):

  1. Wat heb je dit weekend gedaan?

a. Ik verhuisde naar Utrecht.

b. Ik heb naar Utrecht verhuisd.

  1. Het was gisteren er gezellig. Waarom ben jij niet gekommen?

  1. Ik voelde me niet goed.

  2. Ik heb me niet goed gevoeld.

  1. Alstublieft meneer, hier is uw thee.

  1. Sorry, ik bestelde koffie.

  2. Sorry, ik heb koffie besteld.

  1. Hè, hè, daar ben je! Wat ben je laat!

  1. Sorry, wachtten jullie lang op mij?

  2. Sorry, hebben jullie lang op mij gewacht?

  1. Wanneer heb je die tentoonstelling gezien?

  1. Toen die in het Kröller - Müllermuseum was.

  2. Toen die in het Kröller - Müllermuseum is geweest.

  1. Narysuj drzewo genealogiczne na podstawie poniższych zdań.

Els is de oma van Leo.

Thea is de dochter van Piet en Els.

Thea heeft een broer en een zus.

Thea is niet getrouwd.

Haar broer is getrouwd met Suzan.

Haar zus is getrouwd met Jan.

Nienke en Jan hebben twee kinderen.

De dochter van Jochem heet Karen.

Karen is de nicht van Leo en Wim.

4. Wybierz właściwy spójnik

  1. Dan kan ik niet komen (omdat / hoewel / want) ……….. ik heb dan al een afsprak.

  2. Wilt u met de heer Kraaiveld (of / als / maar) ........ de heer Lieftnk spreken?

  3. Wij zijn verhuisd (als / toen / totdat) ................. mijn vader stierf.

  4. We wonen in Utrecht (dus / hoewel / maar) .................. we werken in Amsterdam.

  5. Hij zegt (dat / of / als) .................... het niet anders kan.

  6. W gaan naar zee (totdat / wanneer / terwijl) ............. het warm is.

5. Połącz zdania z obu kolumn

1. Ik voel me ziek hoewel ….

a. ik ben zakenman.

2. Ik moet vaak op reis want ...

b. het is er niet duur.

3. Ik wil een deeltijdbaan als ....

c. de opdrachten klaar waren.

4. Ik was heel blij toen ....

d. ik geen koorts heb.

5. Het land is mooi en ....

e. i achttien jaar was.

6. Ik heb in Zwolle gewoond totdat ...

f. dat mogelijk is.

Nederlandse Les 28

Sonja: Goh Thomas, wat is es de laatse weken veel gebeurd. En dat allemaal door èèn brief. Het lijkt wel een film.

Thomas: Ja, maar nu moeten we kiezen. We kunden teruggaan naar Boston en de erfenis verkopen of.....

Sonja: Of we kunnen de erfenis houden en op het landgoed gaan wonen.

Thomas: Meen je dat echt? Je zei een jaar geleden nog dat je niet uit Boston weg wilde. Sonja: We kunnen het toch proberen? Volgens mij moet het lukken.

Thomas: Heb je er echt geen moeite mee? Wat wil je hier doen?

Sonja: Nou, ik ga in het museum werken. De notaris zei dat er nog een baan was.

Thomas: Wat een goed idee! En ik kan in Nederland ook bij een krant werken. Dat maakt geen verschil. Maar ik kan bojvoorbeeld ook een boek gaan schrijven.

Sonja: Thomas, ik wil nu eerst naar bed. Ik ben heel moe.

Thomas: Sonja, luister nog even. Ik weet de eerste zin van het boek al: Kijk, een brief...

Sonja: Lieve Thomas, stop! Ik zei dat ik wilde slapen. Weltrusten!

goh - ech

laatst -

door -

de film -

kiezen -

teruggaan -

verkopen -

houden -

menen - uważać, sądzić, myśleć

echt -

weg -

weggaan -

proberen -

lukken -

de moeite - trud, kłopot

Heb je er geen moeite mee? - nie sprawi ci to żadnego kłopotu

mee -

het verschil -

bijvoorbeeld - np.

het boek -

naar bed (gaan) -

het bed -

moe -

luisteren -

de zin, nen -

lief -

stoppen -

slapen -

welterusten -

Zij zei dat ... - ona powiedziała, że

Ik hoorde dat - słyszałam, że

Ik lees dat - słyszałam, że

Hier staat dat - tutaj jest napisane, że

Hij vertelde dat - on opowiadał, że

Dat is wel goed - to dobrze

Dat lijkt me leuk - to świetny pomysł

Afgesproken - zgoda

We zullen wel zien - zobaczymy

Ik denk het wel - myślę, że tak

Hoezo? - jak to?

Ik weet het nog niet - nie wiem tego jeszcze

Nee, dat is niet nodig. - nie, to nie jest konieczne

Nee, daar heb ik geen zin in - nie, nie mam na to ochoty.

In geen geval - w żadnym wypadku

10



Wyszukiwarka

Podobne podstrony:
ekonomia integracji europejskiej voir le 28 f vrier 2014 pour les etudiants, ekonomika integracji e
Kosci, kregoslup 28[1][1][1] 10 06 dla studentow
Ch 28 Pelites
PR CYW PR ROP WYKLAD 28
28 Subkultury medialne i internetowe
28 poniedziałek
Psychiatria W4 28 04 2014 Zaburzenia spowodowane substancjami psychoaktywnymi
28 Zjawiska towarzyszące bombardowaniu ciała stałego elektro
2001 08 28
28 Wykłady z Zarządzania Strategicznego
Les Radicaux Libres 2
28
MIKROBIOLOGIA JAMY USTNEJ, WYKŁAD 3, 28 03 2013
28 407 pol ed02 2005
000 Alfabetyczny indeks zawodów do KZiS (Dz U 28 08 14,poz 1145)st 22 12 2014

więcej podobnych podstron