Thema In en om het huis
Lesbrief 24. Boodschappen doen in de supermarkt
Wat leert u in deze les?
Welke zinnen en woorden u kunt gebruiken tijdens het boodschappen doen
Welke producten u kunt eten en welke producten u kunt drinken
Welke producten u lang kunt bewaren en welke kort
Zeggen dat iets van elkaar verschilt
Veel succes!
Deze lesbrief is ontwikkeld in opdracht van: Gemeente Den Haag
HET GESPREK
Opdracht 1. Lees het gesprek.
Tip: Luister naar het gesprek via de website!
HET GESPREK DEEL 1
Boodschappen doen
Meneer Abeka:
Dag, mag ik u iets vragen?
Medewerker:
Natuurlijk!
Meneer Abeka:
Weet u misschien waar het zout staat?
Medewerker:
Eh.. even kijken… Ja. Ziet u daar de groente- en fruitafdeling?
Meneer Abeka:
Ja.
Medewerker:
Daar gaat u de hoek om, naar rechts, en dan is het zout in het volgende
gangpad.
Meneer Abeka:
Gangpad?
Medewerker:
Ja, kijk, dáár! Ziet u de volgende gang?
Meneer Abeka:
O ja. En de suiker? Weet u dat ook?
Medewerker:
Ja, die is daar, ziet u wel, bij de koffie en de thee.
Meneer Abeka:
O ja, ik zie het. En de kaas?
Medewerker:
Kaas. Dat kunt u daar kopen, bij de bedieningsafdeling.
Meneer Abeka:
De bedie….?
Medewerker:
De bedieningsafdeling, u weet wel, die afdeling waar je bediend wordt,
de afdeling met verse producten.
Meneer Abeka:
O ja, natuurlijk. En kan ik de melk ook daar vinden?
Medewerker:
Nee, meneer, die is helemaal aan de andere kant, bij de kassa.
Meneer Abeka:
O? Nou, ik vind het maar gek hoor, ik kan vandaag niets meer vinden…
Medewerker:
Ja dat klopt, alles is veranderd. Alles staat nu op een andere plaats. De
winkel is helemaal nieuw van binnen. Kijk, als je binnenkomt, kom je
eerst bij de groente en fruit. En pas op het laatst bij de melkproducten.
Meneer Abeka:
Goh. Waarom is het veranderd?
Medewerker:
Tja, het is beter zo. Kijk, melkproducten zijn verse producten. Je kunt
ze niet lang bewaren. Dus het is goed als je die pas later pakt.
Meneer Abeka:
Nou, eerst was het wel makkelijker, vind ik.
Medewerker:
Ja, maar het went snel hoor!
Lesbrieven © ITTA 2010
2
DE WOORDEN
Opdracht 2. Lees de woorden.
Zoek deze woorden op in het gesprek op pagina 2. Zet er een streep onder.
Tip: U kunt de woorden ook beluisteren via de radioles op internet.
Het zout
Voorbeeld: Er zit geen zout op de patat! Kun je me het zout even geven?
De groente
Groenten zijn planten die je kunt eten.
Voorbeeld: Groenten zijn gezond. Daarom eten we elke dag sla,
spinazie, andijvie of een andere groenten.
Het fruit
Voorbeeld: Ik eet iedere dag een appel en een banaan. Ik vind fruit
lekker. En het is ook gezond.
De afdeling
Voorbeeld: In de supermarkt heb je verschillende afdelingen: de groenteafdeling, de
vleesafdeling, de tijdschriften-afdeling, enzovoort.
Vinden
1. Voorbeeld: Wie heeft mijn sleutels gezien? Ik kan ze niet vinden.
2. Voorbeeld: “Wat vindt u van die nieuwe supermarkt?” “Ik vind het een leuke winkel.”
Vers
Voorbeeld: Het brood is lekker vers. Over twee dagen is het oud. Dan is het niet lekker meer.
Het product
Voorbeeld: Een product is in een fabriek gemaakt, bijvoorbeeld: een brommer, een jas of een
video. Kaas, melk, eieren zijn ook producten. Die komen van het land.
Veranderen
Voorbeeld: In de supermarkt is alles veranderd. Alle producten staan op een andere plaats.
Niets is meer hetzelfde.
Extra woorden
De suiker
Voorbeeld: “Wat wilt u in uw koffie?” “Suiker en melk, graag.”
De kaas
Voorbeeld: Kaas wordt van melk gemaakt. Nederlanders eten vaak kaas op hun brood.
Helemaal
Voorbeeld: ‘Is er nog thee?’ ‘Nee, die is op, helemaal op. Wil je misschien koffie?’
Lesbrieven © ITTA 2010
3
VRAGEN BIJ HET GESPREK
Opdracht 3. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje.
Goed
Fout
1.
De suiker ligt bij de kaas
2.
De kaas vind je op de afdeling met verse
producten
3.
De melk staat op de afdeling met verse
producten
4.
Meneer Abeka kan alles makkelijk vinden
in de supermarkt
5.
De supermarkt is helemaal nieuw
geworden van binnen
Bekijk de antwoorden op p. 22.
Lesbrieven © ITTA 2010
4
HET GESPREK
Opdracht 4. Lees het gesprek.
Tip: Luister naar het gesprek via de website!
HET GESPREK DEEL 2
Boodschappen doen
Medewerker 2:
Wie is er aan de beurt?
Meneer Abeka:
Ik!
Medewerker 2:
Zegt u het maar.
Meneer Abeka:
Een kilo kaas
Medewerker 2:
Wat voor kaas, meneer?
Meneer Abeka:
Eh…
Medewerker 2:
Oude, jonge, belegen, Edammer, we hebben wel twintig soorten
meneer!
Meneer Abeka:
Eh.. hoe duur is die oude kaas?
Medewerker 2:
14 euro.
Meneer Abeka:
Wát? Hóeveel zegt u?
Medewerker 2:
14 euro per kilo meneer.
Meneer Abeka:
Wat duur!
Medewerker 2:
Ja, oude kaas is duur. Jonge is goedkoper.
Meneer Abeka:
Hoe duur is die?
Medewerker 2:
7 euro meneer.
Meneer Abeka:
Dat is beter. Weet u, doet u maar een pond jonge en twee ons oude
kaas.
Medewerker 2:
Prima. Mag het iets meer zijn meneer, die jonge kaas, zes ons?
Meneer Abeka:
Goed hoor.
Medewerker:
En twee ons oude.
Meneer Abeka:
En wat is dit hier? Deze kaasjes! Twee voor een euro! Wat goedkoop!
Medewerker 2:
Ja, maar let u goed op de datum meneer.
Meneer Abeka:
De datum??
Medewerker 2:
Kijk, ziet u hier de datum?
Meneer Abeka:
Ja, 16-12-10.
Medewerker 2:
Dat is de uiterste verkoopdatum. Tot dan kun je het product bewaren.
Dus tot 16-12-10.
Meneer Abeka:
Dat is morgen!
Medewerker 2:
Ja, u moet het dus heel snel eten!
Meneer Abeka:
O, daarom is het zo goedkoop!
Lesbrieven © ITTA 2010
5
DE WOORDEN
Opdracht 5. Lees de woorden.
Zoek deze woorden op in het gesprek op pagina 5. Zet er een streep onder.
Tip: U kunt de woorden ook beluisteren via de radioles op internet.
Een kilo
Voorbeeld: Een kilo appels kost 1, 50 euro.
Een pond
Twee pond is een kilo. Dus: een pond is een halve kilo.
Voorbeeld: Asha koopt een pond vlees.
Een ons
Een ons is 100 gram. Vijf ons is een pond.
Voorbeeld: Mag ik een ons kaas?
Goedkoop
Als een product goedkoop is, hoef je niet veel te betalen. Het is dus niet duur.
De datum
De datum is een dag, een maand en een jaar.
Voorbeeld: A: ‘Op welke datum is Ahmed geboren?’ B: ‘Hij is op 10 maart 1968 geboren.’
Bewaren
Voorbeeld: Verse melk kun je niet lang bewaren. Het blijft maar een paar dagen goed. Je
moet het dus snel opdrinken.
TIP WOORDEN LEREN
- Het is belangrijk om woorden te leren, heel veel woorden.
- Een goede manier om een woord te leren is om hardop te praten. Zo onthoud je de
woorden beter. Zeg het woord dus steeds voor jezelf!
Lesbrieven © ITTA 2010
6
VRAGEN BIJ HET GESPREK
Opdracht 6. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje.
Goed
Fout
1.
Meneer Abeka wil oude kaas kopen
2.
Jonge kaas is goedkoper dan oude kaas
3.
Meneer Abeka koopt meer oude kaas dan
jonge kaas
4.
De kaas voor 1 euro kan je lang bewaren
5.
Meneer Abeka doet boodschappen op 16
december 2002
Bekijk de antwoorden op p. 22.
Lesbrieven © ITTA 2010
7
Samenvatting
Lees of beluister het hele gesprek nog een keer. Wat wordt er gezegd?
Schrijf in vijf zinnen op waar het gesprek over gaat.
Let op: schrijf dus alleen het belangrijkste op!
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
Bekijk de antwoorden op p. 22.
Lesbrieven © ITTA 2010
8
VRAGEN BIJ HET GESPREK
Opdracht 7. Streep het foute antwoord door.
1. Hoe kan meneer Abeka het zout vinden?
De hoek om en dan naar rechts / links.
2. Waar kan meneer Abeka de suiker vinden?
Bij de groenteafdeling / bij de koffie en de thee.
3. Waar kan meneer Abeka kaas kopen?
Meneer Abeka kan kaas kopen bij de kassa / bij de bedieningsafdeling.
Bekijk de antwoorden op p. 22.
Lesbrieven © ITTA 2010
9
GRAMMATICA
Opdracht 8. Vul de zin verder in.
Jonge kaas is goedkoper dan oude kaas. Suiker is duurder dan zout.
Je kijkt naar twee dingen. Je vergelijkt die dingen. Je ziet dat ze verschillend zijn. Dat zeg je
met -er: duurder, groter, mooier. Bijvoorbeeld:
Deze winkel is groter dan die winkel.
Dit boek is mooier dan dat boek.
Kijk eerst naar het voorbeeld.
Deze woning is klein, maar die woning is …..
Kleiner.
Nu zelf.
1. Deze koffie is lekker, maar die koffie is ………………………………………
2. Dit werk is leuk, maar dat werk is ………………………………………
3. Deze groente is duur, maar die groente is ………………………………………
4. Dit kind is jong, maar dat kind is ………………………………………
5. Deze crèche is mooi, maar die crèche is ………………………………………
6. Deze man is ziek, maar die man is ………………………………………
7. Deze juf is lief, maar die juf is ………………………………………
8. Deze machine is gevaarlijk, maar die machine ………………………………………
9. Deze straat is druk, maar die straat is ………………………………………
10. Dit feest is leuk, maar dat feest is. ………………………………………
Bekijk de antwoorden op p. 22.
Lesbrieven © ITTA 2010
10
SCHRIJVEN
Opdracht 9.
Geef uw antwoord op de vragen.
1. Melk. Kun je het eten of drinken?
…………….
2. Koffie. Kun je het eten of drinken?
…………….
3. Kaas. Kun je het eten of drinken?
…………….
4. Brood. Kun je het eten of drinken?
…………….
5. Rijst. Kun je het eten of drinken?
…………….
6. Groente. Kun je het eten of drinken?
…………….
7. Melk. Kun je het lang of kort bewaren?
………….
8. Brood. Kun je het lang of kort bewaren?
………….
9. Rijst. Kun je het lang of kort bewaren?
………….
10. Suiker. Kun je het lang of kort bewaren?
………….
Bekijk de antwoorden op p. 23.
Lesbrieven © ITTA 2010
11
DE WOORDEN
Opdracht 10. Woordzoeker.
Zoek de volgende woorden:
Van links naar rechts:
Van boven naar beneden: Schuin: Let op! Moeilijk!!
groenten
fruit
zout
vers
afdeling
veranderen
goedkoop
vinden
suiker
datum
kilo
kaas
product
helemaal
bewaren
pond
ons
Bekijk de antwoorden op p. 23.
Lesbrieven © ITTA 2010
12
DE WOORDEN
Opdracht 11. Welke woorden horen bij welke afdeling?
Zet ze bij de goede afdeling!
Tijdschriftenafdeling Groenteafdeling
Fruitafdeling
Bedieningsafdeling
………………… ………………… ………………… …………………
………………… ………………… ………………… …………………
………………… ………………… ………………… …………………
Jonge kaas
Oude kaas
Banaan
Appels
Bloemkool
Krant
Tijdschrift
Boek
Sla
Meloen
Edammer
Broccoli
Bekijk de antwoorden op p. 23.
Lesbrieven © ITTA 2010
13
DE WOORDEN
Opdracht 12. Wat is het goede woord?
Streep het foute antwoord door!
1. Melk kun je niet lang bedenken / bewaren.
2. Kaas kost veel geld en is dus erg duur / vers.
3. Meneer Abeka is geboren op die datum / maand.
4. Melk / Fruit is heel gezond en moet je elke dag eten.
5. Er zit veel zout / suiker op die patat.
6. Sla, komkommer en tomaat zijn fruit / groenten.
7. Niets is meer hetzelfde! Alles is bewaard / veranderd.
Komkommer
Patat
Tomaat
Bekijk de antwoorden op p. 24.
Lesbrieven © ITTA 2010
14
SPREKEN
Spreek samen!
Zoek een taalvriend. Een taalvriend is iemand die goed Nederlands spreekt. Een
vriend. Of misschien iemand van uw werk. Of uw buurman. Doe samen met uw
Taalvriend de spreekopdrachten. Lees samen. De een leest A, de ander B.
Opdracht 13. Lees samen met uw taalvriend:
A:
Hoe duur is een pond,
Vijf ons oude kaas?
B:
Een pond kost zeven euro
Een kilo veertien euro
A:
Wat duur zeg, wat duur!
B:
Ja dat is niet goedkoop
Ja
dat
is
niet
goedkoop
A:
Doe maar een onsje!
Doe maar een onsje!
B:
Een onsje oude kaas, dat is één euro veertig
Een
onsje
oude
kaas, dat is één euro veertig
A:
Hoeveel kost twee pond, twee pond jonge kaas?
Hoeveel kost een kilo, een kilo jonge kaas?
B:
Twee
pond
kost
zeven
euro
Een kilo kost zeven euro
A:
Voordelig, zeg!
Voordelig,
zeg!
B:
Ja , dat is niet zo duur
Ja, dat is niet zo duur
A:
Doe maar een kilo
Doe maar een kilo
B:
Een
kilo
jonge
kaas, dat is dan zeven euro
Dat
is
dan
zeven
euro.
Lesbrieven © ITTA 2010
15
SPREKEN
Opdracht 14. Praat voor uzelf
1. Waar is de kaas?
……………………………………………………………………………………….
2. Waar kan ik de melk vinden?
……………………………………………………………………………………….
3. Hoe kom ik bij het brood?
……………………………………………………………………………………….
4. Wat kan ik kopen op de bedieningsafdeling?
……………………………………………………………………………………….
5. Wat zijn verse producten?
……………………………………………………………………………………….
6. Welke producten kan ik lang bewaren?
……………………………………………………………………………………….
? Vraag van de LES ?
Als u melk koopt, dan moet u naar de datum op het pak kijken. Waarom?
Lesbrieven © ITTA 2010
16
SPREKEN
Spreek samen!
Zoek een taalvriend. Een taalvriend is iemand die goed Nederlands spreekt. Een
vriend. Of misschien iemand van uw werk. Of uw buurman. Doe samen met uw
Taalvriend de spreekopdrachten. Lees samen. De een leest A, de ander B.
Opdracht 15. Lees samen met uw taalvriend:
A:
Een ons is honderd gram,
Honderd gram is een ons.
B:
Een kilo is duizend gram
Duizend gram is een kilo.
A:
Een kilo is ook twee pond.
Twee pond is een kilo.
B:
Hoeveel ons gaat in een kilo?
A:
Tien ons. Een kilo is tien ons.
B:
Hoeveel ons gaat in een pond?
A:
Vijf ons. Een pond is vijf ons.
B:
Hoeveel gram is een pond?
A:
Vijfhonderd gram!
A:
Hoeveel gram is een kilo?
B:
Duizend gram!
Kunt u de vragen beantwoorden?
1. Twee kilo is ………………………………… gram
2. Twintig ons is ………………………………… kilo
3. Vijftien ons is …………………………………pond
4. Vier pond is ………………………………… gram
5. Zes kilo is …………………………………pond
Bekijk de antwoorden op p. 24.
Lesbrieven © ITTA 2010
17
LEZEN
Opdracht 16. Lees.
DE INFORMATIE.
Verse en houdbare producten.
In een grote supermarkt kun je bijna alle levensmiddelen kopen. Je vindt er verse producten
zoals groente, fruit, brood, vlees, kaas en melkproducten. Er zijn natuurlijk ook veel houdbare
producten te koop: zoals rijst, macaroni, meel, koffie, thee en blikken met groente.
Een vers product is niet lang houdbaar. Daarom staat er een datum op, de uiterste verkoop-
datum. Op een pak melk staat de dag en de maand, bijvoorbeeld 06-12. De melk is dan dus
goed tot 6 december. Op veel andere producten staat ook het jaar, bijvoorbeeld 03-12-02, dat
is dus: drie december 2002. Tot die datum is het product goed. Tot dan kun je het product
gebruiken.
Maar ook houdbare producten blijven niet altijd goed. Ook deze producten kunnen te oud
worden. Let dus ook altijd op de datum bij houdbare producten, zoals sauzen, blikken en
koffie. Vaak staat hier alleen de maand en het jaar aangegeven, bijvoorbeeld: 07-04, dat is: u
kunt het product gebruiken tot juli 2004.
Op de meeste producten staan ook de ingrediënten vermeld. Ingrediënten zijn de dingen
waarvan
het product is gemaakt. Zo kunt u lezen wat er in het product zit. Dat is belangrijk als
u iets
niet wilt of mag eten. Bijvoorbeeld: u wilt geen vlees eten. U koopt een pakje soep. U
wilt zeker weten of in het pakje geen vlees zit. Dan kijkt u dus op het pakje onder
ingrediënten.
Of: uw kind is allergisch voor kleurstoffen. Hij mag geen kunstmatige kleurstoffen gebruiken.
Kijk dan goed bij de ingrediënten als u yoghurt of snoep voor het kind koopt.
Misschien wilt u een bepaalde stof juist wél gebruiken, u wilt bijvoorbeeld extra vitaminen
nemen. U zoekt dan een product met toegevoegde vitaminen. Of die in het product zitten,
vindt u ook op de verpakking.
Lesbrieven © ITTA 2010
18
PRAKTIJK
Opdracht 17. Kijk in de praktijk.
PRAKTIJKOPDRACHT
De opdracht bij deze les is: Kijk in uw keuken naar een aantal producten.
1. Wat zijn verse producten?
2. Zoek de uiterste verkoopdatum van twee verse producten. Welke
datums zijn dat?
3. Welke producten zijn langer houdbaar?
4. Zoek ook de uiterste verkoopdatum van twee producten die langer
houdbaar zijn. Welke datums zijn dat?
5. Ziet u ook producten die al over de datum zijn? Die dus niet goed
meer zijn?
TIP VAN DE WEEK 1
Stimuleer de luisteraars om naar de Educatieve Televisie te kijken.
Op ETV en de website www.ETV.nl zijn programma’s over samenleven en over eten te
vinden.
Bijvoorbeeld: Hutspot, feestgerechten
In dit programma gaan mensen uit verschillende culturen samen feestgerechten koken.
Een ander programma is: Kijkje in de Haagse keuken
Dit is een serie van zes televisieafleveringen, waarin u kunt zien dat gezond eten leuk, gezellig
en goed is.
Lesbrieven © ITTA 2010
19
TIP VAN DE WEEK 2
U bent in de supermarkt en zoekt een product. Of u loopt buiten en zoekt een straat. U kunt
het niet vinden en vraagt het. Dit kunt u zeggen:
Vragen in de winkel
-
Goedemiddag kan ik u wat vragen? Weet u waar de macaroni staat?
-
Dag. Weet jij misschien waar ik de blikjes tomaten kan vinden?
-
De cakes. Waar kan ik die vinden?
Vragen op straat
-
Goedemorgen. Weet u misschien waar de Steenstraat is?
-
Ik zoek de Houtstraat. Weet u waar die is?
-
Kunt u me misschien helpen. Ik ben op zoek naar de IJzerstraat…
Bij deze tip kunt nog meer oefenen met vragen. Belangrijk zijn de woorden:
LINKS,
RECHTS,
RECHTDOOR.
Stel de vragen aan de andere lesgever. Die geeft dan antwoord op de vragen die hierboven
gesteld zijn.
Antwoorden in de winkel:
-
De macaroni, ja hoor, die staat in het tweede gangpad, rechts.
-
De blikjes tomaten, die staan bij de ingang bij de andere blikken. Links.
-
De cakes. Die kunt u in het gangpad links vinden.
Antwoorden op straat:
-
De Steenstraat Even kijken…. Eerst rechtdoor, dan de tweede straat links.
-
De Houtstraat… Hier even rechtdoor, dan bij de stoplichten naar rechts.
-
De Ijzerstraat is de eerste straat rechts.
Lesbrieven © ITTA 2010
20
HOE GAAT HET?
Opdracht 18. Kent u de woorden? Kruis aan.
Een pond
Een ons
Goedkoop
De datum
Bewaren
Een kilo
Het zout
Vinden
De afdeling
Het fruit
De groente
Vers
Veranderen
Het product
Helemaal
De kaas
De suiker
Opdracht 19. Kunt u het in het Nederlands?
Deze les ging over boodschappen doen. U hebt geleerd welke woorden en zinnen daar
bij horen. U heeft leren zeggen dat iets van elkaar verschilt. En u heeft iets geleerd
over de producten in de supermarkt.
En nu? Kunt u boodschappen doen? En kunt u alles vinden in de supermarkt? En hoe
goed kunt u vragen stellen?
Kunt u dat nu goed? Of een beetje? Of nog niet zo goed?
Schrijf het op. Zet een kruisje.
Goed
Gaat wel
Niet zo goed...
Weten welke producten je lang en kort kunt
bewaren en welke producten je kan eten en
drinken.
Zeggen dat iets van elkaar verschilt
Vragen stellen in de supermarkt
Lesbrieven © ITTA 2010
21
ANTWOORDBLAD
Opdracht 3.
1. Fout, de suiker vind je bij de koffie en thee en de kaas ligt op de
bedieningsafsdeling.
2. Goed, kaas vind je op de bedieningsafdeling.
3. Fout, de melk staat bij de kassa.
4. Fout, Meneer Abeka kan de boodschappen niet makkelijk vinden.
5. Goed, de supermarkt is helemaal nieuw van binnen
Opdracht 6.
1. Goed, Meneer Abeka wil oude kaas kopen.
2. Goed, jonge kaas kost 7 euro en oude kaas kost 14 euro per kilo.
3. Fout, Meneer Abeka koopt meer jonge dan oude kaas.
4. Fout, de kaas voor 1 euro kan je maar 1 dag bewaren.
5. Fout, Meneer Abeka doet boodschappen op 15 december 2002.
Samenvatting
Let op! Dit is een samenvatting van het gesprek, hierin staan de belangrijkste
dingen uit het gesprek. Uw vijf zinnen kunnen anders zijn!
Meneer Abeka gaat naar de supermarkt. In het eerste deel van het gesprek vraagt hij
aan een medewerker waar het zout, de suiker en de kaas is. Hij kan niets vinden. De
medewerker vertelt waar hij de producten kan vinden. Zij vertelt ook waarom hij niets
kan vinden. Alles is veranderd in de supermarkt.
Dan is meneer Abeka aan de beurt bij de bedieningsafdeling. Hij koopt kaas. Oude
kaas is duur en jonge goedkoop. Daarom koopt hij een pond jonge en twee ons oude
kaas. Hij koopt ook heel goedkoop twee kleine kaasjes. De medewerker zegt dat hij
wel op de datum moet letten. Na de datum zijn de kaasjes niet meer goed.
Opdracht 7.
1. Rechts
2. Bij de koffie en de thee
3. Bij de bedieningsafdeling
Opdracht 8.
1. Lekkerder
2. Leuker
3. Duurder
4. Jonger
5. Mooier
6. Zieker
7. Liever
8. Gevaarlijker
9. Drukker
10. Leuker
Lesbrieven © ITTA 2010
22
Opdracht 9.
1. Drinken
2. Drinken
3. Eten
4. Eten
5. Eten
6. Eten
7. Kort
8. Kort
9. Lang
10. Lang
Opdracht 10.
Opdracht 11.
Tijdschriftenafdeling Groenteafdeling Fruitafdeling Bedieningsafdeling
Krant
Bloemkool
Appels
Oude kaas
Tijdschrift
Broccoli
Banaan
Jonge kaas
Boek
Sla
Meloen
Edammer
Lesbrieven © ITTA 2010
23
Opdracht 12.
1. Bewaren
2. Duur
3. Datum
4. Fruit
5. Zout
6. Groenten
7. Veranderd
Opdracht 15.
1. 2000
2. 2
3. 3
4. 2000
5. 12
Het antwoord op de vraag van de les
Die datum zegt tot welke dag de melk goed is.
Lesbrieven © ITTA 2010
24
OEFENEN VOOR HET INBURGERINGSEXAMEN
Deze les over boodschappen doen past in het onderdeel Kennis van de Nederlandse
Samenleving in het inburgeringsexamen.
Taalvriend
Zoek een taalvriend, iemand die goed Nederlands spreekt. Het is handig als u een
taalvriend heeft om samen de oefeningen mee te doen
Kijk naar films van ETV
Op de website ETV.nl vindt u films die gaan over boodschappen doen.
http://www.etv.nl/index.cfm?act=programma.speel&flm=&pid=71&aid=143
Kijk voor meer informatie over het inburgeringsexamen op: www.hoemoetikinburgeren.nl
Lesbrieven © ITTA 2010
25
Opdracht 1. Bekijk het filmpje van Taalklas!
http://www.etv.nl/index.cfm?act=programma.speel&flm=&pid=71&aid=143
Het brood staat achter in de winkel, rechts van de kaas
Waar / Niet waar
Opdracht 2. Luister naar het gesprek
Streep het foute antwoord door
Als je het brood zoekt wat kan je dan vragen?
………………………………………………………………………………………
Opdracht 3. Tegenstellingen
Schrijf het tegenovergestelde op.
1. Voor
………………………………………………
2. Open
………………………………………………
3. Veel
………………………………………………
4. Rechts
………………………………………………
5. Daar
………………………………………………
Ken je nog een tegenstelling van open?
………………………………………………
Opdracht 4. Veel of weinig?
Vul in veel of weinig.
1. Ik heb er niet …………………………… van begrepen.
2. Ik heb geen honger, ik wil …………………………… eten.
3. Ik heb er …………………………… van begrepen.
4. Ik heb dorst, ik lust …………………………… water.
Opdracht 5. Boodschappen
Doe mee met het bespreken van de boodschappenlijst in het filmpje, bekijk daarna de
rest van de film.
Lesbrieven © ITTA 2010
26
Lesbrieven © ITTA 2010
27
OEFENEN VOOR HET INBURGERINGSEXAMEN ANTWOORDEN
Opdracht 1.
Het brood staat achter in de winkel, rechts van de kaas
Niet
waar
Opdracht 2.
Als je het brood zoekt wat kan je dan vragen?
Waar ligt het brood?
Waar is het brood?
Waar kan ik het brood vinden?
Opdracht 3.
6. Voor
Achter
7. Open
Dicht
8. Veel
Weinig
9. Rechts
Links
10. Daar
Hier
Ken je nog een tegenstelling van open?
Gesloten
Opdracht 4.
5. Ik heb er niet veel van begrepen.
6. Ik heb geen honger, ik wil weinig eten.
7. Ik heb er weinig van begrepen.
8. Ik heb dorst, ik lust veel water.