10 i


10. Eduard de Dene en De warachtighe fabulen der dieren

Dit boek brengt De schildpad en de haas en 105 andere dierenverhalen in de vorm van een opschrift, een beeld en een moraliserende boodschap: dat geheel is een zogenaamd embleem. De Fabulen der dieren is het eerste 'embleem-fabelboek' in de Nederlandse literatuur.

Het is een product van het Brugse kunstenaarsmilieu van midden 16de eeuw. Marcus Gerards (ca. 1521-1587) stond in voor de sprankelende etsen met taferelen uit het dagelijkse leven van zijn tijd.

Eduard de Dene (1505-1579) is de dichter. Hij kende zeer goed Frans en Latijn. Hij inspireerde zich op Franse tijdgenoten die deze fabels van de oude Griek Aesopus eerder al bewerkten. De nawerking van dit boek was groot en langdurig. De belangrijkste werk van Eduard de Dene is „Testament Rhetoricael”, die veel gelijkenis met de werken van Francois Villon tonen (Franse invloed!).

De warachtighe fabulen der dieren

In de zestiende eeuw werd in de Nederlanden een dimensie aan deze klassieke fabels toegevoegd, toen het genre met dat van de emblematiek verbonden werd. Dit bleek een inspirerende koppeling te zijn: van De warachtighe fabulen der dieren, het eerste Nederlandstalige embleem-fabelboek, verschenen bewerkingen in het Frans, Duits en Latijn, en Vondel gebruikte het voor zijn Vorsteliicke warande der dieren van 1617.

In 1567 verscheen te Brugge bij de drukker Pieter de Clerck De warachtighe fabulen der dieren, een fabelbundel met 106 dierfabels. De bundel was zowel lees- als kijkboek: elke fabel was voorzien van een zeer fraaie koperets van de Brugse kunstenaar Marcus Gheeraerts, initiatiefnemer en financier van de bundel, zoals uit het voorwoord en het drukkersprivilege bij het boek blijkt (I); voor het tekstgedeelte was door Gheeraerts een beroep gedaan op zijn stadsgenoot Eduard de Dene, die in zijn tijd tot de meest vooraanstaande rederijkers van Vlaanderen gerekend mocht worden. De warachtighe fabulen speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van het fabelgenre, zeker in de Nederlanden, en het is op z'n minst merkwaardig te noemen dat dit aspect tot nu toe sterk onderbelicht bleef.

Met deze Brugse bundel komt de fabel duidelijk op een hoger literair plan te staan.

Hoewel de fabel zich desondanks sinds Boccaccio mag verheugen in de groeiende belangstelling van de humanistische geleerden uit die tijd, zijn het toch vooral De Dene en Gheeraerts en hun navolgers geweest die de beslissende aanzet tot de literaire emancipatie van het genre hebben gegeven.

Elke fabel had 2 tegenover elkaar liggende bladzijden. Op de linkerbladzijde bevindt zich de illustratie, vergezeld van een op- en onderschrift; op de rechterbladzijde staat de fabel zelf, voorzien van titel en moraal. De samenstellers van De warachtighe fabulen gebrachten drie lettertypes: gotisch, cursief en romein, waarbij de beginletter van elke fabel een mooie drieregelige sierletter is.

De belangrijkste vernieuwing is evenwel dat er met De warachtighe fabulen een zogenaamd `emblematische' manier van presentatie (en van lezen) in de Nederlandse fabelliteratuur geïntroduceerd wordt. Door de algemene uitvoering van het boek wordt er namelijk een brug geslagen naar het genre van de embleemliteratuur, een genre dat toentertijd, in 1567, nog wel vrij recent, maar toch al zeer populair en succesvol was. Binnen dit genre bouwde men de emblemen traditioneel op uit drie onderdelen: a) een motto of opschrift, geïnspireerd op een adagium, aforisme of een vergelijkbare beknopte zegswijze; b) een pictura of afbeelding, die meestal ontleend was aan antiek beeldmateriaal; aan dit materiaal werd grote en geheime zeggingskracht toegekend: het werd (via het beroemde Hypnerotomachia Poliphili van Francesco Colonna [1499] en het in de vijftiende eeuw ontdekte Hiërogliefenboek van Horus Apollo [waarschijnlijk tweede eeuw], dat de humanisten voor authentiek Egyptisch hielden) in verband gebracht met de mystieke wijsheid van de oude Egyptenaren en Hermes Trismegistus; c) een subscriptio of onderschrift, een kort, epigrammatisch gedicht, dat gelezen kan worden als commentaar op de pictura.

Het is dan ook waarschijnlijk wel terecht om ervan uit te gaan dat het succes van De warachtighe fabulen in de eerste plaats aan de 106 fabelillustraties van Gheeraerts te danken is. Gheeraerts' stijl is realistisch te noemen: de dieren zijn anatomisch juist weergegeven, niet alleen in hun algemene houding maar ook in de details van huid en vacht (iets dat bij houtsnedetechniek onmogelijk was). Dit realisme gaat zowel op voor de vertrouwde (huis)dieren, als voor de `moeilijke' (want exotische) dieren. Deze laatste zijn hoogstwaarschijnlijk weergegeven `naar de natuur', dat wil zeggen naar levende of opgezette dieren die te vinden waren in allerlei collecties, van dierentuinen tot rariteitenkabinetten. Men hoeft slechts enkele van zijn exotische dieren te vergelijken met die van eigentijdse kunstenaars om de natuurgetrouwheid van zijn afbeeldingen op haar juiste waarde te schatten. Zo zijn bijvoorbeeld de toen recent ingevoerde kalkoen en de struisvogel duidelijk beter afgebeeld, dan in de ornithologische naslagwerken uit die tijd, zoals de vogelboeken van Pierre Belon (1555) en Conrad Gessner (1555).

Het is opvallend dat De Dene, in tegenstelling tot Gheeraerts, niet genoemd wordt door de Nederlandstalige navolgers van De warachtighe fabulen. Een enkele keer volstaat men met een opmerking over het verouderde taalgebruik in het werk, hetgeen echter niet zozeer aangeeft dat men De Denes dichtkunst niet zou waarderen, als wel dat het zestiende-eeuwse taalgebruik van een Vlaamse rederijker behoorlijk verschilt van dat van een zeventiende-eeuwse Hollandse renaissance-auteur. De negatieve waardering voor De Dene is wel veel duidelijker terug te vinden in de twintigste-eeuwse kritiek.

Joost van den Vondel en zijn Gulden Winckel

Den gulden winckel der konstlievende Nederlanders, gestoffeerd met veel treffelijcke historische, philosophische, poetische, morale ende schriftuerlijcke leeringen”

Joost van den Vondel werd de beroemdste schrijver uit de Gouden Eeuw. Omdat hij uit een eenvoudig milieu kwam, kreeg Vondel geen uitgebreide scholing. Hij spijkerde zelf zijn kennis van Latijn en Grieks bij, zodat hij klassieke teksten kon lezen. De Amsterdamse professor Vossius gaf hem les in de kunsttheorieën van de Romein Horatius en de Griek Aristoteles.

Vondel wilde een Nederlandse literatuur die niet onder deed voor de Latijnse of Griekse en waarin de christelijke waarden op de voorgrond stonden. Hij beoefende bijna alle literaire genres die Nederland in de renaissance kende: emblemen, gedichten, liederen, toneelstukken en het epos.

Het drama had Vondels speciale belangstelling. Hij schreef veel tragedies, of, in het zeventiende-eeuws: treurspelen. Het beroemdst werden Gysbreght van Aemstel en twee stukken over bijbelse verhalen: Lucifer (1653) en Jeptha (1659). Lucifer werd na twee opvoeringen verboden. Het verhaal over de opstandige engelen die God aanvielen speelde in de hemel en dat vond de calvinistische kerkenraadontoelaatbaar. Jeptha, over de oudtestamentische rechter die zijn dochter doodde om zijn belofte aan God te houden, vond Vondel zelf zijn beste drama. Dat veel mensen zijn werk moeilijk en saai vonden, kon hem niet zoveel schelen. Het ideaal van een grootse literatuur ging voor hem boven gemakkelijke leesbaarheid.

in Jan. 1613, verkocht zijne moeder hem haar twee derden van de zaak, die dus nu geheel zijn eigen werd. Eene duidelijke toespeling daarop vinden wij in de Voor-reden voor den Gulden Winckel, die in dit jaar verscheen.” De Gulden Winckel was zijn eerste poëzie-bundel.

In 1613 verschijnt Den gulden winckel der konstlievende Nederlanders van Joost van den Vondel. Onder elk van de 79 prenten staat een toepasselijke spreuk uit de bijbel. In de prent werd echter vaak een gegeven uit de klassieke mythologie uitgebeeld. Renaissancedichters deden namelijk veel moeite de meest veraf gelegen kennisdomeinen op elkaar te betrekken om allerlei meer of minder verborgen verbanden in de schepping bloot te leggen. En daarbij werden alle verbanden uiteindelijk teruggevoerd op het goddelijke, door en door christelijke heilsplan. De prenten waren in 1579 voor het eerst gepubliceerd in de bundel Microkosmos. Laurens van Haeccht had er toepasselijke Latijnse bijschriften aan toegevoegd. In 1584 verscheen een Nederlandse vertaling van Jan Moerman onder de titel De cleyne werelt. Literatuur en wetenschap waren rond 1600 nog sterk met elkaar verweven. Ze berustten beide op een manier van kijken die in hoge mate metaforisch was. Door middel van beeldspraak konden verschijnselen die voor het oog ver uit elkaar lagen, schijnbaar moeiteloos in een zinvol verband gebracht worden.

Vondels Gulden winckel behoorden, evenals zijn voorlopers, tot het populaire genre van de emblematiek. Een embleem is een prent (of pictura), waarboven een bondige spreuk (of motto) staat, en onder het plaatje is doorgaans een gedicht (of epigram) afgedrukt.

Met uitzondering van het twaalfde hoofdstuk uit Molkenboers biografie wekten de 1772 verzen van Den gulden winckel der konstlievende Nederlanders (= GW) in de Vondelliteratuur slechts een matige belangstelling. Over een verklaring van deze geringe aandacht hoeft men zelfs niet te speculeren. Vooral de oudere Vondelstudie laat vaak met evenveel woorden horen dat GW slechts een min of meer getrouwe herdichting is van onbeduidend rederijkerswerk, dat de verzen niet meer zijn dan de uitvoering van een opdracht3 en dat zij uiteindelijk maar weinig hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van Vondels dichterschap, al wordt deze laatste opvatting door weinig auteurs op de spits gedreven. GW bracht Vondel immers in contact met de antieke verhalen en de mythologische stoffen waarop de prenten betrekking hadden; bovendien betekende de bundel voor de auteur een oefening in de puntige stijl van het beeldepigram, een discipline die hem zelfs voerde tot een bezinning over de ideale, deugdzame mens

Maar vooral binnen de wereld van de Noordnederlandse emblemataliteratuur zelf is de verschijningsdatum van GW betekenisvol. In de jaren 1613-15 ging het genre zijn haast exclusieve belangstelling voor een nationale schepping als de liefdesemblematiek verlaten voor andere types van embleemboeken. Het Latijnse didactisch-moraliserende humanistenembleem werd door Roemer Visscher tot een typisch Hollandse sinnepop omgedoopt (1614). Pers zelf lanceerde in hetzelfde jaar met zijn Bellerophon het woord `zinnebeeld'11. In de teloorgaande Plantijnse drukkerij te Leiden, waar men zoals in het Antwerpse moederhuis vooral oog had gehad voor `klassiekers' als Alciato, Sambucus en Junius, verscheen in 1615 van de hand van Joost van Ravelenghien, broer van Frans II, de heer des huizes, een nieuwe vertaling van Paradins Les devises heroiques.

GW zelf bracht een vernieuwde versie van een geëmblematiseerde verzameling subgenre `dicta et facta memorabilia' uit de antieke cultuur. Kortom, GW nam deel aan de onmiskenbare perspectiefverbreding van de Noordnederlandse emblemataliteratuur van die dagen: naast het liefdesembleem gingen nu ook meer ernstige embleemtypes als het heroïsche en het didactisch-moraliserende een eigen Nederlands gelaat vertonen.

Wybrane strony: http://books.google.pl/books?id=SSdbAAAAQAAJ&pg=PA9-IA1&hl=pl&source=gbs_selected_pages&cad=3#v=onepage&q&f=false



Wyszukiwarka

Podobne podstrony:
W 10 i
10 i Romantyzm?z Pl
10 i?
Ćwiczenia I 10 2011
Ćwiczenia 4 STOSOWANIE PRAWA (29 10 09 i 11 09)
FARMAKOLOGIA wykład I 10 2010
01 Podstawy prawne w przedsiębiorstwie 10 2012 i 10 2012
Metodyka wychowania.. PROGRAM 2009-10, opracowania i notatki, metodyka wychowania nauczania i rehabi
Bankowość I 10 14
Wykład I 10 2012
msg(w) 10 24 i 31
04 10 2010 i 10 2010
Prawdziwy i?łszywy?kalog,10 przykazań Bożych!!!
10 Metody otrzymywania zwierzat transgenicznychid 10950 ppt
10 dźwigniaid 10541 ppt

więcej podobnych podstron